Regeeringstaal.
Ons lid, Dr. H. Burger, is van meening, dat wij de Regeering te veel de hand boven het hoofd gehouden hebben.
‘“Wat zegt U”, vraagt dit lid, “van onderstaande zinnen uit de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer inzake de begrooting van Buitenlandsche Zaken? (aldus weergegeven in het Hdbl. Ochtendbl. 24 Nov. '36).
“Ontkend zal toch niet kunnen worden, dat, na de ervaringen in het Italiaansch-Abessinisch conflict opgedaan, het vertrouwen in de effectiviteit van de in het volkenbondverdrag beoogde sanctiemaatregelen, bij een zooveel lacunes vertoonenden Volkenbond als thans het geval is, zeer ernstig heeft geleden.”
“Het was dan ook te verwachten, dat, nadat reeds in 1921 de Assemblée resoluties in die richting had aanvaard, de ervaring bij de toepassing der sancties in dat conflict opgedaan, tot een verder voortschrijden op den weg van aanpassing langs interpretatieven weg van de verplichtingen ex artikel 16 van het pact aan de realiteit zouden leiden.”
Maakt het niet bijna den indruk alsof minister De Graeff den spot heeft willen drijven met Uwe verdediging van de Regeeringstaal?”’
Wij hebben in ons artikel in het Novembernummer niet de stelling willen poneeren dat onze Regeeringstaal geheel vrij zou zijn van vergrijpen tegen de taal (op sommige bewoordingen van de laatste Troonrede is gerechte aanmerking gemaakt, daarentegen vestigde ons lid Mr. F.E.H. Groenman onlangs de aandacht op het verblijdende verschijnsel, dat eenige met name genoemde regeeringsstukken niet één enkelen term bevatten, dien onze Raad van Deskundigen heeft afgekeurd!). Maar wij hebben er op willen wijzen dat wie in een glazen huis woont verstandig doet met matiging te betrachten bij het werpen met steenen.
‘Het is’, zoo wordt ons van geachte zijde gezegd, ‘inderdaad zot en dwaas, dat verschillende persorganen elkander op hun taalzonden wijzen in dikwijls zeer fantastische rubrieken’.
‘Maar’, zoo voegt deze schrijver er aan toe, ‘Onze Taal is toch ook een persorgaan en Uw artikelen zijn, bijv. in Uw nummer van November, toch ook leekepraatjes?’ Heel waar, - maar er is verschil. Onze artikelen zijn ‘leekepraatjes’, maar zij willen niet anders zijn; zij worden geschreven dóór en vóór leeken, en eischen geen gezag op. Wat de ‘pers’, schrijvende voor het groote publiek, doorgaans wèl doet. ‘Gezag’, bij Onze Taal, komt toe aan hetgeen haar Raad oordeelt en dàt gezag zal deze schrijver stellig, met ons, willen aanvaarden.
Overigens, wat in de hierboven gegeven citaten - afgezien dan van een enkele struikeling (‘als thans het geval is’ en den, misschien op een drukfout berustenden, verkeerden meervoudsvorm van het voorlaatste woord) - het meeste treft is, om een ministriëel woord te bezigen, ‘het langademige proza’. En hierover kan men verschillend oordeelen.
Men kan, met een lid van onzen Raad, het opdisschen van dezen moeilijk te verteren kost afkeuren en er een bewijs in zien dat vele wetten- en reglementenmakers hun taal niet kennen, maar men kan óók - en dan wéér gedekt door de meening van een lid van den Raad - van oordeel zijn dat deze zinsvorming behoort bij den ‘kanselarij’-stijl en daaruit niet gemist kan worden.
Wij, voor ons, zouden het niet betreuren wanneer, ook in Regeeringsstukken, bij het bezigen van deze overladen zinnen eenige beperking in acht werd genomen.
In Duitschland gaat men in dit opzicht tegenwoordig zéér ver; daar eischt men van ambtenaren dat zij zich, vóór alles, van ‘begriffsklare Sprache’ bedienen. Wij zouden hiervan sterk sprekende staaltjes kunnen geven; misschien vinden wij daar later nog eens gelegenheid toe.