De zorg voor de taal.
De zorg voor onze moedertaal is bijna even belangrijk voor onze volksgemeenschap, als die voor een goede gezondheid voor het individu. Mooi en goed Nederlandsch spreken en schrijven is al even moeilijk als de kunst om gezond te blijven en oud te worden. En voor beide geldt, dat de prestatie des te verdienstelijker is naar mate men zijn vrijheid van beweging minder aan banden legt. Evenmin als het leven op diëet een teeken van gezondheid is, bewijst een angstvallig volgehouden purisme macht over de taal. Maar de vergelijking gaat niet in alle opzichten op. Wanneer de mensch zondigt tegen de hem bekende of onbekende regelen van de gezondheidsleer, dan ontvangt hij meestal spoedig een ‘gevoelige’ waarschuwing. En mocht hij zich dan nog niet van een zonde bewust zijn, dan staan er tallooze deskundigen en zelfs ‘Raden van Deskundigen’ voor hem gereed om hem duidelijk te maken waar hij een fout maakte. Doch hij die zich beschaafd maar ongedwongen, duidelijk maar vlot van zijn eigen Nederlandsche taal wenscht te bedienen, zal, wanneer hij zondigt, dat waarschijnlijk nooit bemerken en geen dokters ter beschikking vinden om hem tijdig te waarschuwen dat hij bezig is zijn mooie bezit onherstelbaar te verknoeien.
Dit gevaar wordt nog vergroot door het feit, dat onze taal zoo kwetsbaar is. Hoevele oprechte Nederlanders zijn er niet, die van goeden wille zijn, doch schier dagelijks onbewust het taalbederf doen voortwoekeren. Doen wij niet bijna ieder uur van den dag een of meer stappen in de verkeerde richting? Doch wegwijzers ontbreken ons bijna volkomen. Slechts hij, die heel goed uit zijn oogen kijkt, ziet zoo nu en dan aan den kant van den weg een mannetje staan dat hem op het goede pad tracht te houden. Zoo'n wegwijzertje, door zoo velen nog over het hoofd gezien, of medelijdend veronachtzaamd, is het Genootschap ‘Onze Taal’.
Hoe noodzakelijk is echter die gids. Niet alleen om ons van dwaalwegen af te houden, doch tevens om ons zoo nu en dan moed in te spreken bij de pogingen, welke wij doen om ons zelve in woord en geschrift onder controle, en onze taal gezond te houden.
De ziekte der germanismen is de groote kwaal. Schrijver dezes is ervan overtuigd, dat hij er zelve niet vrij van is. Het zal den meesten onzer wel zoo gaan: Op een goeden dag leest men een kwasi-Nederlandsch, doch toch eenigszins vreemd aandoend woord in de krant. Als voorbeeld neem ik de uitdrukking ‘veruit de beste’, die ik onlangs in een onzer groote dagbladen aantrof. Na een, gelukkig zeer korte, aarzeling zegt men geërgerd: ‘Weer een nieuwe! Waarom in 's hemels naam nu niet “verreweg”?’ Maar wanneer men dat ‘veruit’ van dien zelfden journalist telkens weer onder de oogen krijgt, de andere bladen het als iets ‘origineels’ overnemen, en men kennissen het ook in de spreektaal hoort gebruiken, dan weet men over eenige jaren niet beter of het gangbare woord is ‘veruit’, en hij die van ‘verreweg’ spreekt, is een aansteller. De werkelijke aansteller was echter de oorspronkelijke uitvinder van ‘veruit’!’
Voor het tijdig aan den kaak stellen van dergelijke woorden is een genootschap als het onze zoo nuttig, mede juist omdat het meerendeel van zijn leden belangstellende leeken zijn. Zoo onderhouden wij met eigen krachten een gematigde discipline in ons taalgebruik. Ook dit is een gebied waar wij Nederlanders wel wat zelftucht kunnen velen. En doen zich kwesties van gezag voor - want ten slotte kan geen enkel soort discipline daar buiten - dan hebben wij onzen Raad van Deskundigen!
M.