Overzíen.
‘“Max Euwe overziet een sterken paardezet van Aljechin”, zoo luidde de ontstellende titel van een der “tournooi”-berichten. Men zal allicht geneigd zijn hierin een laakbaar Germanisme te zien. Het is mogelijk. Maar daar staat toch wel een en ander tegenover. Immers de verslaggever schreef in zijn bericht eronder: “Hij zag klaarblijkelijk een sterken paardezet van A. over het hoofd”. De vorm “overziet” is dus blijkbaar een vondst van den opmaker, die de inkomende berichten voor de pers pasklaar maakt, en de vorm is het gevolg van zijn neiging tot “verkorting van den taalvorm”. En in de Nederlandsche taal is de samenstelling van een adverbiaal voorvoegsel (c.q. een voorzetsel van een vorm als hier “over het hoofd”) met een werkwoord, ook met verschuiving van het accent naar het werkwoord, een heel gewone, nog levende en productieve wijze van woordvorming”’.
(Prof. Dr.) G.S. O(verdiep)
in ‘Onze Taaltuin’ van November 1936.
Zou de schrijver den genoemden ‘opmaker’ niet wat te veel eer bewijzen door hem een ‘(taal)vondst’ toe te schrijven? Is de onderstelling te gewaagd dat deze niet tot den vorm ‘overzíen’ zou zijn gekomen, als hij dit woord, als navolging van hd. ‘übersehen’, niet telkens onder de oogen had gekregen?
En al nemen wij natuurlijk op gezag van den hooggeleerden schrijver gaarne aan dat ons taaleigen zich tegen deze vorming niet verzet, toch betreuren wij het dat uitdrukkingen als deze in bescherming worden genomen.
Om het gevaar, waaraan zij bij ons, leeken, het zuiver taalgevoel blootstellen.