Wezen
Wij hebben vroeger reeds (1934, 34; 1935, 11) het achtervoegsel -wezen behandeld (geld-, bank-, assurantie- en verkeerswezen; ook loods- en schoolwezen) en daarbij vermeld dat een lid van onzen Raad al die ‘wezens’ vervelende wezens vond.
Nu vraagt een nieuw ‘wezen’ onze aandacht en wel in den vorm van ‘wezenlijk’, ‘het wezenlijke’. Een van onze leden merkt op dat ‘het wezenlijke’ dikwijls gebezigd wordt voor ‘de hoofdzaak’ en ‘wezenlijk’ vaak voor ‘belangrijk, groot’ (een wezenlijk verlies).
Ook ‘wezen’ zelf wordt, naar een lid van onzen Raad opmerkt, dikwijls op z'n Duitsch gebruikt.
In verband met deze laatste opmerking verzoeken wij onze leden eenige Duitsche zinnen te geven met ‘Wesen’ en daarbij de vertaling in Ndl., opdat het verschil in beteekenis moge blijken.
B.v.: nach dem Wesen der Dinge forschen; das Wesen vieler Naturkräfte ist uns ein Rätsel; das gehört zum Wesen des Militärischen; sein Handeln entspricht nicht seinem Wesen; sie hat ein zartes, stilles, einnehmendes Wesen; sein Wesen gefällt mir nicht. Wenn die Welt vergeht, so fällt der Zufall weg; das Wesen das besteht (Ang. Silesius). Rauch ist alles ird'sche Wesen (Schiller). Der Schein, was ist er, dem das Wesen fehlt (Goethe).
In een nagekomen beoordeeling van een lid van onzen Raad lezen wij: waar men het bijwoord wezenlijk zou willen gebruiken voor ‘im Wesentlichen’ (in de hoofdzaak), of ook zou willen zeggen: het wezenlijke is al gedaan - zou dit als germanisme streng zijn af te keuren.
Maar het adjectief wezenlijk = werkelijk, echt, belangrijk, groot (want zoo ontwikkelt zich in bepaalde gevallen de beteekenis) is goed Nederlandsch. ‘Wezenlijke schade werd er niet aangericht’.