[Nummer 9]
De onvoltooid verleden tijd.
‘Een van onze leden heeft in den loop van verleden jaar een punt ter sprake gebracht, en wel het gebruik van “ik was” voor “ik ben geweest”, dat m.i. belangstelling verdient. Maar U hebt er U met een Jantje-van-Leiden afgemaakt. Jammer!’
Aldus een lid te Amsterdam. Wij antwoorden hierop dat het stellig niet onze bedoeling was, toen de Heer Van Hulten (in Juni 1935) dit punt in ons blad ter sprake bracht, ons ‘er af te maken’. Verre van dien; wij zijn het volmaakt met onze leden eens dat deze kwestie belangstelling verdient. Het treft ook ons onaangenaam als wij moeten hooren: ‘Ik was gisteren nog even in Amsterdam en was nog even bij je broer’. Of ‘er gaat een goede film, mijn vrouw en ik waren er gisteravond heen’. Dat is voor ons gehoor Duitsch. Maar wij moeten er rekening mee houden dat ‘Onze Taal’ de practische taalbeoefening beoogt en ‘netelige kwesties’ dus slechts vluchtig mag aanduiden.
Wil ons lid weten hoe wij - de redactie - er over denken? Wij gebruiken den voltooid tegenwoordigen tijd, wanneer wij bedoelen een op zich zelf staand feit te vermelden; en den onvoltooid verleden tijd slechts bij een aaneengeschakeld relaas.
Als Jantje drijfnat thuiskomt en zijn moeder vraagt wat er met hem gebeurd is, laten wij Jantje zeggen: ik ben in het water gevallen. En eerst als moeder er meer van wil weten, laten we hem vertellen: ‘We kwamen uit school en toen stonden er jongens aan den wallekant en toen gingen we ook kijken en toen gaf er een me een duw. Nou, en toen viel ik er in’. Jantje had ook zijn verhaal kunnen laten eindigen met den duw dien hij kreeg en in het volle besef van de belangrijkheid van zijn mededeeling kunnen besluiten met ‘toen ben ik er in gevallen’.
Doch niet wat wij denken geeft voor Onze Taal den doorslag, maar wat de Raad er van zegt. En dit nu zegt de Raad:
- Ook wij moeten waken, geloof ik, tegen het in onbruik raken van den volt. tgw. tijd, door het overmatige, vaak weinig juiste, gebruik van den onv. verl. tijd. Zouden Duitsche kranten, waaruit bij ons zooveel vertaald wordt, ook invloed op dit verschijnsel hebben?
Dat is een stellige uitspraak en ook deze: - De toeneming van de onv. verl. tijd is een algemeen Europees verschijnsel en betekent wel een zekere verarming der taal. Bestrijding kan dus zijn nut hebben.
Goed, maar dan komt dit oordeel: - Soms is het onderscheid mij te subtiel. En deze uitspraak: - Ik doe niet mee aan zulke Prinzipienreiterei.
Is het wonder dat wij, na zulk een woord, maar liever de kwestie wat uit den weg gaan? Wij schreven hierboven (hebben hierboven geschreven?) dat het niet onze bedoeling was ons van de zaak ‘af te maken’. Is dit was hier wel goed; wij constateeren toch slechts een feit en hadden dus misschien beter gedaan met te zeggen dat het niet onze bedoeling is geweest.
Ja, maar Prof. Wille schrijft toch ook dat hij ons genootschap geluk wenscht met het goede werk dat het voor vijf jaar ondernam, en sindsdien trouw volhield.
Wie van deze kwestie meer wil weten, leze maar eens na wat Prof. Overdiep er over geschreven heeft in Nieuwe Taalgids Jg. XVII blz. 26 en in zijn Mod. Nederl. Grammatica § 164 vlg. (uitgave Tjeenk Willink, Zwolle). En dan zal hij, met ons, tot de slotsom komen dat de zaak niet zoo héél eenvoudig is!