[Nummer 8]
Het jongste spellingsbesluit.
Nu een Kon. Besluit is verschenen, waarbij wijzigingen zijn aangebracht ten aanzien van eenige regels van de spelling, gemeenlijk aangeduid met ‘Spelling-Marchant’ of ‘Examenspelling’, laten wij hier de nieuwe regels volgen, met vermelding van den tekst der vorige regeling.
1. de ‘e’ wordt aan het eind van open lettergrepen niet verdubbeld. De ‘ee’ blijft echter aan het einde van een woord, alsmede in afleidingen en samenstellingen van woorden op -ee;
(onveranderd)
2. de ‘o’ wordt aan het eind van open lettergrepen niet verdubbeld. De ‘oo’ blijft echter vóór ‘ch’ in de woorden: goochelen, goochem, loochenen, alsmede in hun afleidingen en samenstellingen;
(onveranderd)
3. ‘sch’ wordt alleen daar geschreven, waar de ‘ch’ gesproken wordt. Echter behoudt het achtervoegsel -isch de thans gangbare spelling;
(onveranderd)
4. de verbuigingsuitgang ‘e’ en ‘en’ van het lidwoord ‘een’ van ‘geen’ en van de bezittelijke voornaamwoorden ‘mijn’, ‘uw’, ‘zijn’, ‘hun’, ‘haar’ mogen worden weggelaten, behalve in staande uitdrukkingen als Hare Hoogheid, te zijnen huize en in bijzondere taal en bijzonderen stijl;
(Oude regel: de verbuigingsuitgangen ‘e’ en ‘en’ van ‘een’ en ‘geen’ en van de bijvoeglijk gebruikte bezittelijke voornaamwoorden ‘mijn’, ‘uw’, ‘zijn’, ‘haar’ worden weggelaten, behalve in staande uitdrukkingen als Hare Hoogheid, te zijnen huize, waar deze uitgangen in de beschaafde gesproken taal worden gehoord.)
5. de naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijkstaande verbuigbare woorden mag worden weggelaten, behalve:
a. in staande uitdrukkingen en in bijzondere taal en bijzonderen stijl;
b. in het enkelvoud bij de namen van mannelijke personen, bij de namen van dieren, die òf uitsluitend een mannelijk individu aanduiden, òf een gebruikelijk afleidsel op -in ter aanduiding van het vrouwelijk individu naast zich hebben, benevens bij woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden.
(Oude regel: de naamvalsuitgang -n bij lidwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijkstaande verbuigbare woorden, wordt behalve in staande uitdrukkingen, als onder 4 bedoeld, slechts gebruikt in het enkelvoud bij de namen van mannelijke personen en bij de namen van dieren, die uitsluitend een mannelijk individu aanduiden.)
6. onverminderd hetgeen geldt voor staande uitdrukkingen, bijzondere taal en bijzonderen stijl, richt men zich bij de voornaamwoordelijke aanduiding van zelfstandigheden en bij het gebruik van den tweeden naamval enkelvoud naar het beschaafde taalgebruik, met dien verstande, dat ‘zij’, ‘haar’, ‘der’, ‘dezer’, enz. niet gebruikt mogen worden met betrekking tot de namen van mannelijke personen, van dieren, die òf uitsluitend een mannelijk individu aanduiden, òf een gebruikelijk afleidsel op -in ter aanduiding van het vrouwelijk individu naast zich hebben, benevens, met betrekking tot de woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden en dat ‘hij’, ‘zijn’, ‘hen’, ‘hun’, ‘des’, ‘dezes’ enz. niet gebruikt mogen worden met betrekking tot namen van dieren die uitsluitend een vrouwelijk individu aanduiden.
(Oude regel: bij voornaamwoordelijke aanduiding van zelfstandigheden en bij het gebruik van genitiefvormen als ‘die’, ‘dezes’, ‘des’ richt men zich naar het beschaafde spraakgebruik.)