[Nummer 7]
‘Misselycke misspellinghe’.
De verwaarloozing van den ‘kleinen kant’ der taalkunde bij het onderwijs vertoont in onzen tijd haar gevolgen wel zeer duidelijk. Er is in breeden kring onzekerheid over de allereenvoudigste dingen, b.v. over de wijze, waarop men het meervoud van woorden als ‘tante’ en ‘portie’ heeft te schrijven: tante's en portie's ziet men gedurig. Ook schijnt een groot deel der algemeen-beschaafden zich om deze dingen niet heet of niet koud te maken. De overweging, dat hetgeen bij de eene schrijfwijze verkeerd mocht heeten, allicht in een der vier andere (er zijn toch vijf systemen in gebruik: De Vries en Te Winkel, Kollewijn, Terpstra, Marchant, De Vooys) den spijker juist op den kop zal treffen, en men zich dan met fierheid bij de zesde, critisch-zelfstandige, groep der eclectici zal mogen rekenen, zal misschien die houding nog in de hand werken.
Wat ons geslacht echter wel terdege in zijn taal zoekt, dat is kracht, kleur, hevigheid van uitdrukking. ‘Rotproefwerk’ is het eerste woord, dat ik opvang uit een schaar gymnasiasten, die zoo juist de school uitstroomt. Een leeraar gaf kortgeleden hoog op van de zeldzame stijlvondst van een zijner leerlingen, die het in zijn opstel had over een ‘grenzenloozen graskaffer’. Al gebruiken nu onze goede journalisten nog zelden of nooit krachttermen van dit kaliber, toch hebben ook zij voortdurend de behoefte om hevig gevoelde en te voelen dingen hevig te zeggen. Daarbij doet het woord ontzaglijk (zoo leerden wij het een halve eeuw geleden op de lagere school eens en voor al schrijven) opgeld; geen dag, of men komt het eens of meermalen in zijn krant tegen. Maar het afgepaste drielettergrepige woord kan de volle uiting van de ‘geslagenheid’ door zoo verbijsterende grootheid van dit of van dat bij lange na niet bergen; het moet vierlettergrepig worden uitgerekt, met lang aanhouden van de à: ontzàg... ĕlijk. Het telkens voorkomende woord op die wijze te schrijven, geeft echter groot bezwaar: het staat niet. Ontzagelijk is onmogelijk. Ontzachelijk dan? Van de ch zijn wij thans erg schuw; ook dat dus niet. En zoo komt men tot den loggen, onjuisten, dwazen vorm ontzaggelijk. Uit onvoldoend begrip van de verhouding tusschen klank en teeken, tusschen vaste schrijfwijze en afwisselende kracht, toon en tempo van zegging verving men den niet nauwkeurig genoeg geachten vorm door eenen, die veel onnauwkeuriger het gesproken woord weergeeft.
Indien men althans aannemen wil, dat niet allen, die dezen vorm blijkbaar mooi vinden en gretig navolgen, reeds geheel onkundig waren van de oude schrijfwijze; dat dit laatste bij velen het geval is, kan ik helaas niet betwijfelen.
De vorm ontzaggelijk wint met ontzaglijke snelheid veld. Hoe verkeerd hij is, leert echter onmiddellijk en afdoende de vergelijking met ‘vlaggen’, ‘plaggen’, ‘waggelen’, ‘logge’, en daartegenover ‘hachelijk’, ‘belachelijk’.
Er is maar ééne schrijfwijze mogelijk; wanneer men den tot voor kort algemeen gebruikelijken, en nog steeds in alle gevallen goed bruikbaren vorm ‘ontzaglijk’ niet wil - dan schrijve men ontzachelijk.
‘Ontzaggelijk’ is, om van Vondel een uitdrukking te ontleenen, een ‘misselycke misspellinghe’.
J. WILLE.