hoogleeraren, die waren aangezocht zitting te nemen in den Raad van Deskundigen, kregen hun beslag einde November 1931. Op 11 December d.o.v. werd de Koninklijke goedkeuring op de Statuten verkregen.
Groote medewerking ondervond het Genootschap van vooraanstaande Nederlanders, die als blijk van hun waardeering voor zijn streven hun naam gaven tot aanbeveling daarvan. Dank zij deze medewerking mocht het Genootschap zich verheugen in een spoedigen aanwas van het aantal zijner leden.
Thans was de tijd gekomen om te geraken tot de uitvoering van hetgeen artikel 3 van de Statuten voorschreef: het uitgeven van een, zoo mogelijk geregeld verschijnend, orgaan ten dienste van de onderlinge gedachtenwisseling tusschen de leden over vragen van taalgebruik.
Daar de middelen van het Genootschap de aanstelling van een bezoldigden redacteur van het orgaan niet gedoogden, verklaarde de voorzitter zich bereid zich met deze taak te belasten en in Maart 1932 kon, na herhaalde gedachtenwisseling met den Raad van Deskundigen, het eerste nummer van ‘Onze Taal’ verschijnen.
Aanvankelijk slechts eens in de drie maanden, kon dit orgaan reeds spoedig om de twee maanden uitkomen en sedert October 1934 verschijnt Onze Taal als een maandblad, dat den leden de gelegenheid biedt wat zij ten nutte van de taal wenschen op te merken, ter kennis te brengen van hun medeleden, en waarin ook onze Raad van Deskundigen van zijne meening doet blijken.
In Januari 1934 ontviel den Raad door den dood zijn lid, Prof. Dr. J.H. Kern, aan wien ons Genootschap grooten dank verschuldigd was. De bereidwilligheid van Prof. Dr. G.G. Kloeke stelde ons in staat de opengevallen plaats spoedig weder te bezetten.
Een nieuw verlies trof ons Genootschap toen in Juli 1935 het lid van den Raad Prof. Dr. J. Prinsen J.Lzn. kwam te overlijden. Juist bij het schrijven van dit overzicht ontvingen wij de mededeeling dat Prof. Dr. N.A. Donkersloot er in heeft willen toestemmen, als opvolger van Prof. Prinsen, in den Raad zitting te nemen.
Wij hebben het vroeger reeds gezegd en het moge thans, aan het einde van ons eerste vijfjarig tijdperk, weder worden uitgesproken, dat wij - de leden van Onze Taal - reden hebben tot groote erkentelijkheid jegens den Raad van Deskundigen voor veel dat, ongeweten door velen onzer, dit college voor ons genootschap heeft gedaan en nog steeds doet.
In het gezag van zijnen Raad vindt ons genootschap zijn steunpunt; en daarom stemt het tot dankbaarheid dat de leden van den Raad voor en na bereid blijven hunne aandacht te wijden aan de vragen die wij hun voorleggen. En dat, nu ons door den dood twee leden van den Raad zijn ontvallen, hunne opvolgers niet geaarzeld hebben de opengevallen plaatsen in te nemen.
Een lichte schaduw werd aanvankelijk op ons werk geworpen toen het bleek dat bij het Algemeen Nederlandsch Verbond eenige beduchtheid aanwezig was, dat het streven van ons Genootschap nadeel zou kunnen berokkenen aan zijn werk. Gelukkig is het bestuur van deze groote nationale vereeniging spoedig tot de erkenning gekomen dat deze beduchtheid ongegrond was en dat in tegendeel het streven van ons Genootschap het Verbond slechts voordeel kon brengen. Wij verheugen ons in de groeiende vriendschap met deze sympathieke instelling.
Evenzeer verheugen wij ons in de goede verstandhouding met onze zustervereeniging in Duitschland, de ‘Deutscher Sprachverein’; veel van wat deze vereeniging, die nu reeds meer dan vijftig jaar een strijd voert gelijk aan den onze, heeft tot stand gebracht is ons te stade gekomen. Dat deze machtige vereeniging, na een strijd van meer dan een halve eeuw, nog steeds met volle waakzaamheid op de bres moet staan, moge voor ons een aansporing zijn om niet te versagen, ook al vertoonen de resultaten van ons werk zich niet zoo spoedig en niet in die mate als wij wel zouden wenschen.
Diep heeft het kwaad der germanismen zich in onze taal ingevreten; wij kunnen slechts hopen dat, zoo wij er al niet in zullen slagen dit euvel geheel uit te roeien, wij na verloop van jaren de bevrediging zullen mogen hebben, dat wij door ons werken tenminste de uitbreiding van het kwaad hebben weten te stuiten.
Ook op ander terrein dan dat der germanismen zal onze hand nog veel vinden om te doen; naar mate het besef van zijne vele tekortkomingen op het stuk van de taal bij ons volk zal groeien, zal onze werkzaamheid zich over een grooter veld moeten uitstrekken.
Een woord van erkentelijkheid moge hier worden uitgesproken jegens onze Pers, wier medewerking de verlevendiging van dit besef heeft in de hand gewerkt.
Gesteund door de belangstelling van een groeienden kring van leden en geleid door onzen Raad van Deskundigen treden wij vol hoop het nieuwe tijdvak in.