[Nummer 5]
Het taaldebat in de Tweede Kamer.
Zeker zullen de meesten van onze leden wel in de dagbladen de besprekingen hebben gevolgd die in de Tweede Kamer zijn gehouden naar aanleiding van de interpellatie-Tilanus over het z.g. spellingcompromis-Marchant. In 't algemeen behoeven wij daarover dus niets te vertellen. Maar een uitzondering meenen wij toch te moeten maken voor één redevoering: die van Dr. Moller. En wel omdat de Heer Moller, als doctor en privaat-docent in de Nederlandsche taal en letterkunde, eigenlijk zoowat de eenige deskundige was in dit debat.
Nu hebben wij geen plaats genoeg om de zeer belangwekkende rede van dezen afgevaardigde over te drukken in ons Orgaan (wij raden onzen lezers, haar op te zoeken in de Handelingen van de Tweede Kamer, blz. 2168 t.e.m. 2172) maar een paar wetenswaardige uitingen willen wij er toch uit overnemen. De eene betreft de spellingsbeginselen en vooral den aard en het ontstaan van de spelling-De Vries en Te Winkel, de andere de waardeering van onze taal op de scholen.
Ziehier het eerste citaat:
Jan Hendrik van der Palm, de eerste Minister van Onderwijs - al was de naam toen zoo niet - heeft 20 jaar nadat Siegenbeek met zijn stelsel was gekomen, het eerste algemeene stelsel, dat men ingang wilde doen vinden door het onderwijs, van der Palm heeft 20 jaar nadien dit stelsel nog moeten verdedigen, allereerst tegen de letterkundigen, b.v. Bilderdijk; zoo was het toen, zoo zal het telkens zijn. Siegenbeek werd opgevolgd door de Vries en te Winkel. Maar hier moet ik eerst nog iets zeggen.
Men meent, dat de Vries en te Winkel een spelling hebben gemaakt voor het onderwijs, voor algemeen gebruik. Neen, dat hebben zij niet, en dat is jammer genoeg, want ik ben vast overtuigd, en een ieder, die hun boek bestudeerd heeft, zal die overtuiging deelen, dat, wanneer zij een spelling voor het onderwijs hadden gemaakt, zij alle, of nagenoeg alle vereenvoudigingen, die nu worden voorgesteld, en meer, zouden hebben aanvaard. Wat wilden zij dan? Hun boek heet: Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling. Regeling der spelling voor het Woordenboek der Nederlandsche taal. Vanwege de redactie bewerkt door L.A. te Winkel. Opnieuw herzien door M. de Vries.
Daar hebben wij de Vries en te Winkel. Die hebben zich met niemand bemoeid, niet met de regeering, niet met het onderwijs, het kon hun niets bekommeren of Siegenbeek verder op de scholen werd onderwezen of niet; zij hebben eenvoudig een spelling gemaakt voor hun groot veeldeelig woordenboek. Maar Jacob Grimm, die groote Duitsche taalkundige, die wel begreep, dat de spelling van Siegenbeek langzamerhand zou worden verdrongen door de spelling van de Vries en te Winkel, zei terstond: veel te geleerd voor een spelling.
Inderdaad, een spelling moet zoo eenvoudig mogelijk zijn, men moet er geen geleerdheden in brengen, want dat is de bedoeling niet. Wel, als het een spelling is, die alleen bedoeld is voor taalkundigen, maar dan wordt zij veel te moeilijk voor onderwijs en algemeen gebruik. Toen de spelling van Siegenbeek verdrongen dreigde te worden door de Vries en te Winkel, zei al Jozef Alberdingk Thijm, die toch gezonde taalbegrippen had, en met hem weer vele letterkundigen: moet ik dan ‘lachen’ schrijven zonder g, in plaats van ‘lagchen’, dan spreek ik toch uit: laachen? Het was weer zoo, verzet bij velen om de verandering van het leesbeeld. Dergelijke argumenten hebben wij ook nu weer gehoord, en wanneer dit compromis er komt, en het heeft weer 30, 40 jaar gewerkt, en er zal opnieuw een wijziging in de spelling gebracht worden, dan zullen de bestrijders daarvan weer deze Handelingen opslaan en zullen zij weer precies hetzelfde zeggen wat wij nu gehoord hebben. Zoo is het altijd gegaan. Zeer lang heeft het geduurd alvorens de Vries en te Winkel algemeen werden, omdat zij zich niet bemoeid hebben met de regeering, noch met het onderwijs; zij gingen eenvoudig hun eigen gang, zonder zich om iemand te bekommeren.
En nu het tweede citaat, ontleend aan wat de spreker zei over de waardeering (de geringe
| |
waardeering) van onze taal in het onderwijs en over de verkeerde opvatting van taalonderwijs op onze scholen:
Ik heb ongeveer een 120 leeraren opgeleid, die het diploma voor leeraar bij het middelbaar en gymnasiaal onderwijs verworven hebben. Daaronder waren er, die reeds les gaven tijdens hun hoogere studies en als zij dan 1 of 2 jaar deze lessen hadden gevolgd, kwam er meer dan een op een goeden dag bij mij met de woorden: maar meneer, zooals wij nu het Nederlandsch moeten leeren aan onze leerlingen, is het ontzaglijk veel moeilijker voor ons, dan zooals wij het tot nu hebben gedaan. Als men het aan de onderwijzers gemakkelijk wil maken, dan moet men zeggen, jullie leeren de ontleding en de spelling, en de spraakleer, die daarbij hoort, die spraakleer, die voor een groot deel, jammer genoeg, in het teeken staat van buigings-n en de ontleding. Zinsontleding, ik heb er geen bezwaar tegen, maar moet men niet wat anders ontleden in een zin, dan eenvoudig de verhouding van onderwerp of voorwerp tot het werkwoord, het woord dat uitdrukt, wat er gebeurt (of wel de werking of den toestand). Moet men niet ontleden, wat daar dieper ligt in den zin, in den inhoud, inplaats van te blijven hangen aan het uitwendige woord alleen, zonder dieper inzicht en invoelen in den ziele-inhoud. Dat soort van ontleden, dat zoo makkelijk een onnadenkende sleur wordt zonder nut, voor het denken niet, en allerminst voor de kennis van onze taal.
Ik beweer volstrekt niet, dat ik volmaakt les heb gegeven, maar wel, dat ik het veel beter heb gedaan dan menschen, die zooveel tijd overbodig besteden aan de spelling en de ontledingsspraakleer. Wanneer men zijn leerlingen bij het lezen van een stuk van een goeden schrijver, bijv. nu en dan - niet te vaak, dat verveelt - op een zin opmerkzaam maakt, en vraagt: Waarom zou die schrijver juist dit woord hebben gebezigd? Als wij er nu eens een ander woord voor zetten, wat is dan het verschil? Is de beteekenis, de inhoud veranderd? Is de voorstelling anders, is het begrip anders, is het gevoel anders, is de klank even zuiver samenstemmend in het geheel, is het rhythme anders? Dat is taalonderricht, dan scherpt men begrip en gevoel en gehoor voor de taal, dan verrijken de leerlingen hun taal, dan leert en weet men iets wezenlijks van ons mooie Nederlandsch.
Zooals men weet, heeft Dr. Moller een motie ingediend waarin wordt uitgesproken dat een juistere en diepere kennis (en een zuivere uitspraak) gewenscht is en waarin strengere eischen worden gevraagd voor de kennis van het Nederlandsch op alle scholen en bij alle examens. Deze motie is aangenomen en de Minister heeft zich ermede vereenigd. Hetgeen, in een Genootschap als het onze, o.i. slechts verheuging kan wekken. Wij merken hierbij nog op dat de Minister reeds uit eigen beweging een aanschrijving heeft gericht tot de middelbare scholen om er op te wijzen dat bij het schriftelijke werk in alle vakken een juist gebruik van de taal moet worden geëischt.
In zake de spellingquaestie teekenen wij nog aan dat ‘Onze Taaltuin’, een maandblad dat geredigeerd wordt door twee leden van onzen Raad van Deskundigen, Prof. Van Ginneken en Prof. Overdiep, (uitgave van Brusse te Rotterdam) het tweede nummer van den loopenden jaargang geheel als spellingnummer heeft ingericht. Men vindt er bijdragen in van de twee redacteuren en van Prof. Schrijnen, J. van Mierlo, A. van Schendel, C.J. Magielse en H.G.J. Schillemans. Ze zijn vrijwel alle tegen de spelling-Marchant gericht.
Wij kunnen, geheel afgescheiden van het vóór of tegen, de lezing van dit nummer zeer aanbevelen. Het is voor alle leeken bevattelijk en er staat (bij het artikel van Prof. Van Ginneken) een taalkaart van Nederland betreffende het gebruik van de buigings-n in, die zeer belangwekkend is.
|
|