achten als zij een woord, dat zij voor een ‘bar’ germanisme houden, niet in onze lijsten zien verschijnen.
Zoo eenvoudig als menig onzer geneigd zou zijn zich die voor te stellen, is de zaak niet; er gaat dikwijls heel wat aan vooraf, voor de Raad zijn oordeel geeft. Wij hebben het reeds uitgesproken in het artikel, waarin wij het overleden lid van onzen Raad, Prof. Kern, herdachten en het moge hier worden herhaald: Wij -de leden van Onze Taal- hebben reden tot groote erkentelijkheid jegens onzen Raad van Deskundigen voor veel dat, ongeweten door velen onzer, de Raad voor ons Genootschap doet.
Ter illustratie geven wij nu eens volledig weer tot welke subtiele onderscheidingen soms een oogenschijnlijk eenvoudig woord aanleiding geeft. Wij kiezen daarvoor het woord:
BOUWRIJP De inzender van dit woord had ter vervanging voorgesteld: grond ter bebouwing gereed. Dit, merkte een lid van den Raad op, is geen aequivalent; men wenscht een enkel woord, geen omschrijving. En hij stelde voor ‘bouwklaar’ (grond, klaargemaakt om bebouwd te worden; vgl.: pasklaar) en een ander lid kon zich daarmede vereenigen.
Een derde lid van onzen Raad vroeg: Is dit de beteekenis wel? Ik meende: thans voor bebouwing in aanmerking komend, goede kansen opleverend. En dan is ‘bouwrijp’ een juist bijzonder teekenend woord; zooals men vruchten (voor of na den pluk) eerst geduldig rijp moet laten worden, voor men er het rechte genot van hebben kan, zoo heeft men met dit object van speculatie (of vooruitziende overheidszorg) rustig den tijd afgewacht, waarin het 't rechte profijt zou gaan aanbieden. En toen wij daartegen meenden te mogen aanvoeren dat, voor zoover ons bekend, in de dagelijksche spreektaal met ‘bouwrijp’ niet anders werd bedoeld dan: grond in staat gebracht om bebouwd te worden (nl. door het opbrengen van zand), zoodat hier o.i. niet gedacht kon worden aan een natuurlijk proces van groei dat tot ‘rijpheid’ voerde (waardoor men kan spreken van ‘slachtrijp’ vee bv.; of van gronden, die ‘cultuur-rijp’ zijn), repliceerde het lid van den Raad: Na deze toelichting vraag ik nog: is hier geen gedachte aan ‘rijp-wording’? Vergis ik mij weer, als ik onderstel dat de met zand opgehoogde (‘opgespoten’) terreinen langen tijd moeten liggen, vóór de grond zoo vast is geworden dat bouwen zonder bezwaar gebeuren kan? Dan zou ik 't woord niet willen afkeuren.
Het lid van den Raad dat hier aan het woord is, vergist zich niet; inderdaad moet de opgespoten zandlaag eerst vastheid verkrijgen om het bouwsel te kunnen dragen. ‘Inklinken’ heet dat met een technisch woord.
(Wij hadden later gelegenheid op het Stadhuis -het woord ‘bouwrijp’ is, meenen wij, in omloop gebracht door onze stedelijke overheid- met een gezaghebbenden functionnaris van de betrokken afdeeling de vraag te bespreken hoe men tot dit woord was gekomen, welke gedachtengang daartoe had geleid. Zijn antwoord luidde (en wij zijn hem erkentelijk voor zijn toelichting): wij noemen den grond ‘bouwrijp’, omdat wij in datgene wat eraan vooraf gaat een ‘groei’ gevoelen. De stad breidt zich uit, zij groeit; en tengevolge van dezen groei komen terreinen die tevoren niet voor huizenbouw in aanmerking kwamen, het nu wel. Zeker, wij ‘maken’ die terreinen geschikt voor huizenbouw; wij hoogen ze op, zorgen voor rioleering, leggen straten aan, enz. enz. Maar dat neemt niet weg, dat daaraan voorafgegaan is een groei met als gevolg een rijpheid.)
Dit is dus de geschiedenis van het woord ‘bouwrijp’. Het verschijnt niet in onze lijst van germanismen maar wie van onze leden zich liever houdt aan ‘bouwklaar’ vindt in het voorafgaande voldoende rechtvaardiging. Want ook het lid van den Raad dat het laatst aan het woord was, kon zich met ‘bouwklaar’ wel vereenigen. Men zal dit in het bijzonder willen doen in gevallen, waarin de nadruk wordt gelegd op het ‘gereed maken’. In zinnen als: B. & W. stellen den Raad voor bepaalde gronden ‘bouwrijp’ te maken, zooals men dikwijls kan lezen, verdient ‘bouwklaar’ stellig de voorkeur.
-ER (in Erfurter Program, Japanner, Baliër). Ziehier het oordeel van den Raad. ‘Erfurter program’ onvoorwaardelijk af te keuren. Volstrekt onnederlandsch. Moet omschreven worden - Zoo is het! luidt een ander oordeel. - Er zijn hier twee vragen: 1. Heeft het Ndl. in zulke gevallen een adjectief? Antw.: Neen. De Duitscher gaat met zulk gebruik van adjectieven veel verder dan wij, die met voorzetsel omschrijven waar slechts een toevallige verbinding is. 2. Is het achtervoegsel voor adj. bij plaatsnamen -er, -sch, of allebei? Antw.: In enkele vaste gevallen -er, anders geregeld -sch. - Bij Duitsche stedenamen nemen wij -er gemakkelijk over, omdat die uitgang ook in een deel van Nederland gangbaar is. Deventer koek zegt niet veel. Maar Groninger, Leeuwarder, kermis wel.
‘Japanner, Baliër’ - De vormen op -ees behouden (aanmoedigen!). Van Chinees heeft niemand nog gewaagd: Chiner te maken. Maar bepaald af te keuren lijkt mij ‘Japanner’ niet. Baliër ‘klinkt’ voor mij niet. - Een ander lid van den Raad verwijst in dit verband naar ‘Het Oneigene’, een boekje van Dr. W. de Vries, te Groningen, bij hemzelf in den handel. - Wij hebben een mooie historisch gegroeide verscheidenheid van uitgangen voor volksbenamingen, die het zonde en jammer zou zijn, te vervangen door het eentonige, eenvormige passepartout -er. Straks dan ook: Portugaller, Egypter en Amerikaner? Ik zie zoo ook niet in, waarom wij met ‘Japanner’ zouden beginnen.
(Wij doelden op deze laatste opmerking, toen wij aan de woorden Japannees, Balinees, tus-