Fijn is oorspronkelijk uitsluitend het tegengestelde van grof. Maar in nieuwen zin, uit studentikoos gebruik voortgekomen, is het ook: mooi, goed, aardig, prettig. Door dezelfde oorzaak als die van 't vorige voorbeeld.
Opletten en zich indenken worden tegenwoordig meer en meer overgankelijk gebruikt. (‘Heb je dat opgelet?’ ‘Ik kan me dat niet indenken’). Gruwelijk om te hooren (of te lezen) voor wie geleerd heeft: ‘Heb je daarop gelet?’ en: ‘Ik kan me daar niet in denken’. Maar nòg een generatie en deze laatste vormen zullen misschien even foutief worden geacht als wij het nu de eerste doen.
Je dat. Dooreenhaspeling van twee zegswijzen: ‘je ware’ en ‘dàt’ (‘het is niet je ware’ of ook wel ‘het is niet je’ zei men voorheen en: ‘Het is niet dàt’). Doch wat schaadt die verhaspeling?
Ten aanzien van het gedachteloos overnemen van vreemde woorden mag men een dergelijke min of meer passieve (althans niet agressieve) houding niet aannemen. Omdat men daarbij niet meer te doen heeft met een louter binnenlandsch maar met een internationaal proces, een binnenhalen van uitingen van een vreemden volksgeest. Nu kan dat zeer goed en gezond zijn voor een volk maar het moet niet gedachteloos, niet te veel en niet te eenzijdig geschieden. Want dan raakt de kern van het volksleven, de eigen geest, in gevaar. Met het oog op dàt gevaar is dan ook juist ons Genootschap opgericht.
* * *
En dan zijn er, tenslotte, de bewuste vormen van vernieuwing: het opzettelijk weder opdelven van oude woorden en uitdrukkingen en het scheppen van nieuwe.
Het eerste kan inderdaad een regeneratie wezen wanneer het geschiedt zooals het b.v. is gedaan door Stijn Streuvels in het Zuid-Nederlandsch. Maar wanneer men, zooals in ons Noord-Nederlandsch in de laatste jaren eenige malen is gebeurd, zulke woorden ziet verdedigen als Oud-Nederlandsch terwijl ze, toevallig, bijna steeds óók met een actueel Duitsch woord overeenkomen, dan wordt het nationaal-archaïstische van zulke uitdrukkingen ons verdacht. En, wantrouwig, vermijden wij het gebruik ervan.
Wat het opzettelijk maken van nieuwe vormen betreft, daarmee begeeft men zich in de woordsmeedkunst en op dat gebied moet men zich, ook wanneer men zich een geschoolden woordensmid of een bezielden woordkunstenaar acht, wel zéér voorzichtig zijn. Men moet in elk geval steeds heel zorgvuldig nagaan, of de nieuweling wel is gevormd in zuivere nationale taalverwantschap.
Op grond van tekortkoming in dat opzicht blijven wij b.v. het woord ‘vliegenier’ bestrijden (wij hebben dat als 't ware zien maken en weten precies, wie de auteur is) dat gevormd is door de verbinding van een werkwoordstam met den uitgang -nier. Dezen uitgang vindt men echter nagenoeg altijd verbonden met een substantiefvorm -wij denken aan piekenier, tuinier, rentenier, aalmoezenier, pontonnier, enz.- zoodat, naar analogie, een vliegenier iemand is die een vlieg hanteert, bewerkt, geniet, uitdeelt, ineen zet, enz. Het komt ons voor, dat men zich zulke creaturen, die niet populair-spontaan zijn geboren maar door een schrijver met onvoldoende taalzorg zijn bedacht en door zijn lezers onnadenkend zijn overgenomen, zoo lang mogelijk moet bestrijden. Want zij tasten de taal aan, niet in toevalligheden en tijdelijkheden, maar in wat sinds langen tijd steeds tot haar wezenstrekken heeft behoort.
Doch in het algemeen gelden voor de taal de woorden die de Aardgeest in Faust ten aanzien van het leven bezigt:
Want de taal is een stuk... leven.