Duitsche rolprenten, Duitsche hotel- en koffiehuisbedienden en... Duitsche dienstmeisjes. Ook door de talrijke naturalisaties van Duitsch sprekende vreemdelingen. En door de stamen taalverwantschap tusschen Duitschland en Nederland krijgt dat eenzijdige insijpelen van immers hoofdzakelijk Duitsche methoden, Duitsch bloed, Duitsche levensgewoonten, Duitsch denken en spreken iets verraderlijk onmerkbaars waardoor onze heele volksaard eenzijdig wordt aangetast zonder dat ons volk zich daarvan bewust is. Dat - die eenzijdigheid en dat onmerkbare - is het groote, dubbele gevaar. Ons volk heeft vroeger, vooral in de 18e eeuw, óók een zeer eenzijdigen buitenlandschen invloed ondergaan: den Franschen en hoewel dat niet onbewust geschiedde en het bederf vooral op taalgebied, zóó duidelijk herkenbaar bleef dat het in de negentiende eeuw weer kon worden uitgestooten, is inmiddels die verslapping en vereenzijdiging van het eigen wezen ons op den smaad van 1810-1813 te staan gekomen. Hoeveel dreigender moet dan nu het Duitsche gevaar worden geacht dat, even eenzijdig op ons inwerkend als in der tijd het Fransche, langs veel meer invalswegen in onzen volksaard binnendringt en welks vreemdelingspas heel gauw onleesbaar wordt zoodat wij al die Duitsche trekken in gewoonten, denken, doen en spreken, voor onze eigene gaan houden.
Voor ons moet daarom een germanisme al heel lang ingeburgerd zijn in onze taal om het te aanvaarden. Voor ons is elk actueel germanisme verwerpelijk. En voor ons komt het er niet op aan of een woord vroeger goed Nederlandsch was wanneer het, in onbruik geraakt, thans als vertaling uit het Duitsch herleeft. In al die gevallen houden wij onverbiddelijk den duim omlaag.
Wij gaan zelfs nog verder: Als er twee goed-Nederlandsche woorden van gelijke beteekenis zijn en het eene is tevens nagenoeg Duitsch, dan bezigen wij bij voorkeur het andere. Om een voorbeeld te noemen: Vondel laat aan Gijsbrecht den raad geven, zijn schouders te zetten onder 't juk, hem opgelegd ‘van God’ en zelfs Van Alphen nog bezong een kind, ‘van God bemind’. In beide gevallen (en in vele andere) blijkt ‘van’ een woord, gelijkwaardig aan door. Maar het is tevens typisch Duitsch; in het Duitsch moet men in zulke gevallen ‘von’ gebruiken en kan men ‘durch’ niet bezigen. En juist daarom vermijden wij, in constructies als de beide aangehaalde, het woord ‘van’ en bezigen wij ‘door’.
Doch wij erkennen dat een minder straffe maatstaf óók verdedigbaar is.
En het is misschien zelfs wel goed dat de meerderheid van den Raad van Deskundigen een eenigszins gematigd oordeel pleegt uit te spreken. Al kan, daarnaast, elk lid van ons Genootschap, evenals schrijver dezes, voor zichzelf de grenzen nauwer trekken. Men bedenke echter wel, dat voor het Genootschap, dat wil zeggen voor het geheel, alleen het oordeel van den Raad gezag kan hebben.