Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
zoo vindt men dus ook hier weer een deel met wetenschappelijke bijdragen van allerlei aard over het leven en de historie van Friesland en de Friezen, en daarna een aantal belletristische stukken. Vooral het eerste deel is voor ons doel van belang. K. Fokkema opent de rij met een bibliografie van Frisica, verschenen in de periode van 1938 tot Juli 1939. Het is een imposante reeks geworden van tientallen nummers, die tegelijkertijd indirect bewijst dat ook een afzonderlijk Friesch Jaarboek allen zin heeft. W. Gs. Hellinga laat zien dat woorden als bur, man, husman en dgl. in oudfriesche teksten zooveel moeilijkheden opleveren, omdat het taalkundig-juridische ‘Begriffsfeld’ waarin deze passen nog zoo slecht bekend is. Op zulke agrarischsociologische begrippen is echter de laatste jaren nogal wat gestudeerd, al had dit dan niet direct betrekking op germaansche of half-germaansche toestanden. Misschien dat hier daarom langs den weg van een zorgvuldige corporatie toch nog wel meer te bereiken valt dan de schrijver meent. S.D. de Jong schrijft over De ekonomysk-sociale posysje fen Fryslân yn it Nederlânske steatsforbân. Daarna brengt D. Kalma ons weer op literair terrein met een schets van het laatste twaalftal levensjaren van Jan Ritskes Kloosterman (gest. 1914), die tot een fijngevoelige karakteristiek van deze geheele figuur uitgroeit. Een menschenhater of wereldschuw was Kloosterman niet, zegt Kalma. Zijn ziel echter zat vol onrust. ‘Hy moast foart, hij moast swalkje, hij moast allinne wêze’. C. Kramer, die reeds in het vorige Jierboek van 1938 het origineel van Gysbert Japicx' Historje fen Dorilis en Cleonice had ontdekt in den roman Les amours d'Endimion et de la lune van Abraham Remy (1624), gaat thans meer in bijzonderheden dit laatste werk na, en geeft aan wat precies Japicx daarin getroffen zal hebben. J.P. Wiersma, die reeds in Sljucht en Rjucht van 1939 het leven van de Hallumsche domineesdochter en dichteres, Frederike Rutgers, had beschreven, toont nu aan hoe haar verzen door den lateren bewerker Postma van allerlei fijne kantjes beroofd zijn. Men kan het met de conclusie slechts eens zijn: Friesland is deze merkwaardige figuur een heruitgave van haar werk schuldig. G.A. Wumkes teekent het ontstaan en den aard van Christiaen Scotanus' strijdschrift tegen de Doopsgezinden Van de Gronden der Mennisterij (1671). Op taalkundig terrein liggen daarentegen weer de studies van G. Knop en S.J. van der Molen. De eerste beschouwt Die ch-Formen des Zeitwortes dwean (tun) in den friesischen Mundarten der Insel Ter Schelling als Sonderfall des w-g- Wechsels; de laatste bespreekt een achttal friesche plaatsnamen. Dr A.R. Scholten drukt een in 1938 gehouden lezing af over de | |
[pagina 351]
| |
Posysje en takomst fen de tsjerke yn Fryslân; een breed stuk met gewichtige conclusies die wel zéér sprekend door de latere feiten zijn bevestigd. Dr O. Postma tenslotte vertegenwoordigt den historischen inslag met een knap betoog, dat de pallia, die door de Friesche boeren in de vroege middeleeuwen opgebracht moesten worden aan de kloosters Fulda en Werden, op wier bezittingen zij woonden, in hoofdzaak linnen doeken geweest moeten zijn. Vroeger dacht men in dit verband eerder aan wollen mantels of doeken. De voornaamste vrucht van dit alles kan men echter niet met een enkelen naam of titel dekken. Dit bestaat n.l. hierin, dat door deze rij Jaarboeken ineens voor ieder die maar zien wil met alle duidelijkheid bewezen wordt, dat het Friesch een cultuurdialect is van een zeer hooge orde. Al deze literaire en taalkundige, economische en religieuse zaken worden besproken en uitgelegd in een volkomen natuurlijke en evenwichtige streektaal. Voorzoover noodig, passen de woordenschat en de syntaxis zich telkens heel aan. Elders in ons land zou dit, meen ik, alleen in Zuid-Limburg mogelijk zijn. Reden tot verhoovaardiging of separatie in het hooge Noorden is daarin niet gelegen, maar men nadert het Friesch daarom toch wel eenigszins anders als b.v. het Veluwsch of het dialect van Westkapelle op Walcheren. J. ERINGA. |
|