Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 10]Kloeke's eerste aflevering van den Taalatlas van Noord- en Zuid-NederlandGa naar voetnoot1)Prof. Kloeke heeft voor de eerste kaarten van den Taalatlas niet de eenvoudigste en gemakkelijkste woorden gekozen. Integendeel blijkt hij een zwak te hebben voor de stiefkinderen der taalwetenschap, waarover nog maar heel weinig bekend is. Op het telwoord zeven na, zijn het allemaal woorden uit de boerentaal, en aan vele dezer is zelfs een luchtje vast: Neem b.v. de keldermot, het moedervarken, de voederbak van het varken, de gier van de mestput; waarbij zich dan verder het gras, de kikvorsch, de doffer, de stier, de merrie, het veulen, de egel en de ladder, de zeis en de ijzeren haak van de zeis aansluiten. Deze keus berust op een vermoeden, dat de Nederlandsche boer in zijn agrarische termen nog een schat van archaïsche woorden en vormen heeft bewaard, die misschien veel ouder zijn dan de gewone Nederlandsche woorden van hoogere afkomst. En in dit opzicht zullen zeker de meesten met den schrijver meegaan. Maar hij stelt den lezer en gebruiker van zijn atlas hiermee wel ineens voor een moeilijke taak. Zoo gebruikt de eerste kaart al 80 teekens, die men eerst moet leeren lezen, eer men ze op de kaart verstaat. De kaart van ladder met zijn 17 teekens is veruit de gemakkelijkste; want de overige 13 kaarten staan veel dichter bij het eerste dan het laatste voorbeeld. | |
[pagina 290]
| |
Ik geloof dus dat elke gebruiker van dezen Atlas zal beginnen met de bescheiden bede: Spaar ons heer, en vraag niet meer dan hard noodig is. Zeker zit er meestal systeem in de keuze der teekens, maar een beperking zou toch goed mogelijk en zeer wenschelijk wezen. Juist echter om dat systeem, waardoor dus parallelle gevallen ook met een gelijkend teeken worden aangeduid, vallen vele van die teekens betrekkelijk groot uit, zoodat zij op de kaart veel meer plaats beslaan, dan de dorpstaal die zij moeten aangeven. Ook op dit punt pleit ik dus clementie, en beveel ik voor de volgende afleveringen òf kleinere teekens, òf vergrooting van de kaart aan. Gelukkig is het formaat zoo gekozen, dat de ouderwetsche breede witte randen nog heel wat speling toelaten. Want, en hiermee kom ik op een ernstig meeningsverschil: de betrekkelijk kleine kaarten van dezen Atlas hebben alleen maar stippen en geen cijfertjes voor de afzonderlijke plaatsen, zoodat het vaak een kwartier of een half uur tijd kost, om met zekerheid uit te maken, welke plaats met een bepaald teeken op een stip bedoeld wordt. Ja soms, als het teeken ondoorzichtig en vrij groot is, wordt het volslagen onmogelijk, omdat het teeken dan vaak 2 of 3 onzichtbare stippen bedekt. Ik dring er dus met alle kracht op aan, dat in het wetenschappelijk belang van deze uitgave, de cijfers van Kloeke's vroegere kaarten weer in een scherp uitkomende inktkleur terugkeeren, en dat alle verdere teekens doorzichtig worden; ook al vallen die cijfers dan zoo klein uit, dat wij een vergrootglas zullen moeten gebruiken om ze te lezen. Want het kijken door een vergrootglas kost één minuut, maar de vergelijking met een grootere kaart en het opzoeken in een onvolledig register kost - ik weet het bij ervaring - gewoonlijk een kwartier, maar vaak een half uur, als men zich niet met een lukrake gissing wil tevreden stellen. Deze kardinale fout in den opzet der uitvoering verwondert te meer, daar Kloeke's methode overigens heel en al op wetenschappelijke akribie is ingesteld. Nooit wil hij toch lijnen of isoglossen trekken, maar elk objectief gegeven wordt afzonderlijk op de kaart afgedrukt. En dit is zeker de veiligste methode, als zij effectief het doel bereikt; want zij laat ons zien hoeveel open vakjes er nog zijn, waarvoor wij geen gegevens hebben; en waar dus best iets heel anders in gebruik kan zijn, terwijl het lijnen of grenzen trekken dikwijls een eenheid | |
[pagina 291]
| |
suggereert, die in werkelijkheid niet aanwezig is. Maar toch geloof ik, dat er een combinatie der beide methodes te vinden is, die meer voordeelen biedt dan Kloeke's uni-laterale optie. Neem b.v. de kaart no. 2 voor het telwoord zeven; waar de provincie Zeeland egaal volstaat met het blauwe teeken dat zeven beteekent, met slechts één uitzondering in Zeeuwsch-Vlaanderen waar het roode teeken voor zeuven staat, maar voor de helft onzichtbaar gemaakt door een blauw teeken. Als nu eens de heele provincie Zeeland blauw geteekend werd, met dat blauwe teeken er groot middenin en door een wit randje omlijst; dan hoefde er voor het overige niets in te staan dan dat ééne roode teeken (ook in witte omlijsting) voor zeuven in Zeeuwsch-Vlaanderen in de buurt van Axel. Ik geef de toekomstige bewerkers der volgende afleveringen dus in overweging, om telkens toch vooral te handelen naar de omstandigheden, en uit alle methodes telkens die te kiezen, die voor een bepaalde kaart het nuttigst en meest exact blijken, maar tevens voor den lezer niet al te tijdroovend uitvallen. Want het is mijn vaste overtuiging, dat de taalgeographie, die in ons land nog zoo weinig beoefenaars heeft, er nooit werkelijk ‘in’ zal komen, als zij zulke abnormale eischen aan den tijd en den speurzin van den simpelen Atlas-gebruiker blijft stellen. Wij moeten dus met vereende krachten samenwerken, om het resultaat van ons waarlijk niet goedkoop en niet lichtvaardig onderzoek aan een zoo groot mogelijk getal van belangstellenden kenbaar te maken. Maar wenden wij ons nu naar de 15 kaarten afzonderlijk. Want ieder van hen bevat tal van bruikbare en zeer interessante gegevens. En mijn verdere bedoeling is dan ook niet zoozeer mij op een gedétailleerde kritiek toe te spitsen, maar den lezer een beetje den weg te wijzen in deze kaarten, die aanvankelijk misschien den indruk van een doolhof maken. Want ik wou de belangstellenden de ervaring bijbrengen, dat zoo'n Taal-atlas een allermerkwaardigste verrekijker is op onze nationale cultuur-geschiedenis, en wel een telescoop van een nieuwe soort, waardoor wij allerlei dingen te zien en te weten komen, die tot nu toe op geen enkele andere manier voor ons toegankelijk waren. | |
Kaart 1 en 13. De zeis en de zeishaak.Tot nu toe hebben wij in onze boerendialecten tevergeefs gezocht naar relicten van de bekende Hannekenmaaiers of Hollands- | |
[pagina 292]
| |
gänger die van het begin der 17de eeuw tot op het einde der 19de eeuw elk jaar in den oogsttijd naar Holland kwamen voor den zwaarsten landarbeid en speciaal voor het maaien. In 1750 waren het er b.v. 27000, in 1860 nog 4 à 5000 per jaarGa naar voetnoot2). Welnu, als wij thans Kloeke's 13de kaart over de zeis aankijken, valt het ons aanstonds op, dat wij in Noord-Brabant tusschen den Bosch en Tilburg op 6 plaatsen als naam voor de zeis het typische woord Hannekemaaier vinden, evenals te Laren in het Gooi en in Beuningen vlak bij de Duitsche grens ten N-O van Emmerik. Maar als wij verder eenige van de gele teekens aankijken voor zens, sens in Zuid-Limburg vlak bij de Duitsche grens, en daarmee de vormen zende en zeinde in Drente, Z-O Friesland en Noord-Overijsel en zenze op Urk vergelijken, evenals zen in Noord-Holland, dan vragen wij ons af, of ook dit niet op de juist vooral uit Oldenburg en Hannover komende Hannekenmaaiers teruggaat. Zeker vinden wij die gele teekens voor zeinze enz. ook in het Westen van Zeeuwsch-Vlaanderen terug, en durven wij om de parallelle, ten Noorden en Zuiden van Gent voorkomende vormen, ze nog niet daarmee vereenzelvigen; maar de vraag dient toch gesteld en uit de plaatselijke geschiedbronnen beantwoord te worden. Richten wij nu verder onze aandacht op Kaart 1, den arend of den metalen haak van de zeis, dan treffen wij in Zegveld op de Utrechtsche grens tegen Zuid-Holland, voor arend ineens den Duitschen vorm aar aan, waarmee in de provincie Groningen allerlei voorbeelden van oor overeenstemmen. Groningen wijst ons weer den weg naar Oldenburg. Maar de hannekenmaaiers kwamen ook uit Westfalen en het Noorden van het Rijnland. Welnu, in de buurt tusschen Kleef en Wesel heet die zeishaak nog heden ten dage Ham. En als wij daar nu onze eerste kaart op naslaan, dan vinden wij dit woord ten eerste in Noord-Limburg tusschen Venlo en Meerselo, maar ten tweede heel Gelderland en Utrecht door, in het Gooi en het heele Noord-stuk van Noord-Holland. Dit vreemde, schuin in het arend-gebied ingeschoven taalgebied, trok reeds Kloeke's belangstelling, en ik geloof, dat wij ook hier inderdaad met een duidelijk relict van de Hannekenmaaiers te doen hebben. En dat er hiervan ook een paar voorbeelden aan den Groningschen kant van Drente voorkomen, bevestigt veeleer onze meening, terwijl de eene plaats Oostvoorne bij den Briel en de twee plaatsen | |
[pagina 293]
| |
bij Dendermonde in Vlaanderen evenals het boven bij zeis in Zeeuwsch-Vlaanderen en rond Gent bemerkte: slechts den aandrang tot een plaatselijk onderzoek versterkt. | |
Kaart 2. Het telwoord zeven.Deze kaart biedt mij een gereede aanleiding om terug te komen op mijn studie over den o-Umlaut in Onze Taaltuin II blz. 113-128. Wie mijn klein kaartje van zeven op blz. 116 no. 4 aldaar met Kloeke's kaart vergelijkt, ziet vooral verschil in Zuid-Holland, waar Kloeke veel meer zeven opgeeft dan ik. Waarom? Omdat ik hier dit zeven als een gevolg van de schooltaal beschouw, terwijl Kloeke het voor een even belangrijken dialectvorm verslijt. Natuurlijk hebben wij beiden gelijk, daar het dialect zonder eenigen twijfel den invloed der schooltaal ondergaat. Maar er is toch een verschil van standpunt, dat door een nieuw plaatselijk onderzoek zou kunnen worden beslist. Men zou daartoe het woord zeven in de Hollandsche achterbuurten van stad en dorp moeten afhooren. Want, en dit is een voornaam punt voor Kloeke's heele werk, het materiaal voor dezen Atlas is schriftelijk opgevraagd en ingezonden. Nu behooren echter, gelijk mij, bij mijn persoonlijk afvragen der Noord-Fransche, Belgische, Brabantsche, Twentsche en Limburgsche dialecten gebleken is, de schriftelijke invullers van zulke vragenlijsten, altijd tot de dialectsprekers die sterk onder schoolinvloeden staan. En ik heb overal weer gevonden, dat de beste dialectsprekers analphabeten zijn, of zij die hun schoolopvoeding reeds lang schoon vergeten zijn. En nu moet dus in zulke gevallen zeker de schriftelijke enquête met de mondelinge navraag worden aangevuld. Wat toch is hier het geval? Steunend op de kaarten van deze en tegen, (zie Onze Taaltuin II blz. 116) hield en houd ik nog, dat deze o-Umlaut der eu-gevallen eigenlijk van Holland is uitgegaan, en zich van daar uit over bijna heel Nederland heeft verspreid; gelijk ik dat aan de kaarten van stenen:steunen, zeven:zeuven, spelen:speulen, veel:veul, lenen:leunen en haar:heur met de getuigenissen der oudere bronnen heb bewezen (Ibid. blz. 116-117). Naderhand heb ik nog gevonden dat hem:hum en hen:hun bij dezelfde groep hooren. Toch is mijn meening, zoowel door Kloeke's nieuwe feiten als wat ik zelf over hum en hun heb opgemerkt; en wat ik later in Onze Taaltuin III, blz. 192 vlgd., 212 vlgd. en 302 vlgd. en Ras en Taal, A'dam 1935, blz. 15 vlgd., blz. 27 vlgd. | |
[pagina 294]
| |
over de gemouilleerde en gelabiovelariseerde medeklinkers in het Oud- en Middelnederlandsch heb gevonden, wel eenigszins verzwakt en iets minder zeker geworden, omdat ik zoovele Nederlandsche taalverschijnselen en vooral de i- en o-u-Umlaute als Prae-Slavische of beter BaltischeGa naar voetnoot3) rasinvloeden heb leeren kennen, die toch vooral van het Oosten uit ons land moeten zijn binnengekomen, al zijn ze dan via onze Ingvaeonische kustlanden tot ver in Groot-Brittanje doorgedrongen. En daarom voel ik mij op het oogenblik geneigd, om naast Holland als voornaamste expansie-haard, ook nog in het Oosten van ons land een of meer andere kern-streken voor den o-Umlaut te aanvaarden, die trouwens op mijn kaartjes van deze en tegen al heel duidelijk voor den dag kwamen. Verder is op deze kaart nog van belang, dat hier in Hollandsch en Belgisch Limburg de oude i van got sibun volgen N. van Wijk niet tot e is geworden, maar zich in aansluiting bij het onfra sivon ongedeerd schijnt te hebben bewaard. Maar onze kaart leert, dat dit slechts schijn is. Want naast zieven is hier nog het Baltische zjieven en de Noordsche reactie daarop: ziejven bewaard. De i bleef dus niet bewaard maar zeven veranderde in zjeven (dat ook nog op onze kaart te vinden is) en uit dit zjeven ontstonden door assimilatie weer zjieven en zieven. Een kleine détail-kritiek is nog, dat van de 15 kaarten dezer eerste aflevering er slechts twee een onbeteekenend gegeven over het interessante dialect van het eiland Vlieland bevatten. Juist de belangrijke Friesche gedelabialiseerde vorm saan voor zeven had ik echter op mijn kaartje van 1933 reeds vermeld. | |
Kaart 3. De keldermot.In het woord keldermot beteekent mot niet nachtvlinder maar zeug; en als men met deze wetenschap gewapend nu Kaart 3 en 8 beziet, dan ontwaart men onmiddellijk dat op ¾ van ons taalgebied van ouds dit vieze diertje in verband is gebracht met het zwijn. Want zoowel mot als zog, zwog, zoeg, zoog, zuug en zeug of zeuj, zoowel zwijn als varken in al hunne vormen, en ook köd = kuus zijn allemaal varkensnamen. Een oogenblik bevreemdt ons dit omdat de blauwgrijze vieze kleur van dit diertje een geheel andere is als die van onze roodgrijze tamme zwijntjes. Maar het Brabantsche wild verken en het Westvlaamsch everzwijn en het | |
[pagina 295]
| |
Noord-Limburgsche holtzog doen ons begrijpen dat hiermee niet het tamme maar het wilde blauwgrijze varken bedoeld is, en men hier, blijkens het groote zeug- en zog-gebied vooral aan het moederzwijn met zijn talrijke uiers gedacht heeft, om de keldermot met haar 14 kleine pootjes een verstaanbaren naam te geven. ‘Is het nu niet merkwaardig, zegt Kloeke in zijn bespreking van deze kaartGa naar voetnoot4), dat de gedachte aan het wilde zwijn, langs onze Ingvaeonische kust, van den Dollar af tot Goeree toe, nergens voorkomt? Wijst er dat niet op, dat het wilde zwijn, dat bij de Franken zeker het voornaamste huisdier was, hier aan deze kust weinig of niet voorkwam, en volgens Dr. Reitsma dan ook in de terpen slechts zelden te vinden is?’ Men ziet hieruit duidelijk Kloeke's bedoeling om uit de taalgeographie dezer agrarische woorden conclusies te trekken voor de oudste lagen onzer vaderlandsche cultuurgeschiedenis. En principieel heeft hij hier zeker gelijk. Behalve Lamprecht en Reitsma had hij hier ook Oswald Menghin: Weltgeschichte der Steinzeit Wien 1931 (blz. 274) kunnen citeeren, om zijn bewijs over bijna heel West-Europa uit te breiden, daar de vroeg-neolithische cylinderbijl-cultuur met de paalwoning- en zwijnenteelt-cultuur hier overal samenging, en men ook in de moderne talen nog overal voor den naam van de keldermot den naam van het wilde everzwijn gebruikt. Denk slechts aan de ook reeds door Kloeke geciteerde voorbeelden als hgd Wildsau, fra cochon de cave en truie, waalsch pourcê d'cave, poursia singli, engl sow, ital porcellino, slov prasīček enz. Wij voegen er nog bij fra cloporte, dat eveneens de beide beteekenissen vereenigt. Daarentegen berusten de Hollandsche termen pissebed enz. op de volksgeneeskunde der Middeleeuwsche kwakzalvers. De Friesche termen stienkrobber (kruiper) en muurluis beschrijven ons diertje zonder eenige bijgedachte en kunnen dus van alle eeuwen zijn. Alleen wijs ik erop dat het thans tot Groningen beperkte muur-loes een pendant heeft in verkensluis dat in Westelijk Zeeuwsch Vlaanderen, het land van Waas en de omgeving van Antwerpen voorkomt. Wij zullen die Groningsch-Vlaamsche overeenkomsten, die waarschijnlijk op het Saksische aandeel in het Vlaamsche bloed uit den Merovingischen tijd berusten, hieronder nog vaker ontmoeten. Het Limburgsche meule-verken-gebied herinnert ons aan de oude | |
[pagina 296]
| |
molensteenen uit den Romeinschen tijd, waar deze beestjes natuurlijk een el dorado vonden; terwijl ook de kelder in keldermot en kelderzog niet onze tegenwoordige kelders bedoelt maar op een type van afzonderlijk gebouwde Romeinsche voorraadschuren ziet, waar zij zich bij voorkeur hebben voortgeplant. Zeide ik het niet in het begin van dit opstel? Ontwikkelt zich de taalgeographie zoo niet tot een telescoop, wiens blikpunt zich naar de omstandigheden laat richten op al de oudere en oudste perioden onzer vaderlandsche cultuurgeschiedenis? Inderdaad, de taalwetenschap is goed op weg om uit te groeien tot een machtige hulpwetenschap der cultuurhistorie tot in de praehistorie toe. Want voor tijden en verhoudingen waarvoor alle geschreven documenten ontbreken, heeft de in vele dingen zoo magisch-conservatieve spreektaal ons een schatkamer met getuigenissen bewaard, waarvoor de linguistiek ons langzaam maar zeker alle gouden sleuteltjes ter beschikking gaat stellen. | |
Kaart 4. De ladderGa naar voetnoot5).Het Duitsche woord Leiter, westgerm *hlaidrō, dat in het Oosten van onze provincie Friesland als leider, in de buurt van Kerkrade, Maaseik, Roermond, Venlo en Helmond nog als leier voortleeft, luidt in bijna heel ons taalgebied leer, ljeer, ljier of lier, in Friesland bij Dokkum ljerre, maar in Zuid-Limburg luidt het ledder of secundair lödder, terwijl de Noord-Veluwe, Overijsel, Drenthe, Groningen en Zuid-Friesland ook ledder zeggen; waarvan Centraal-Friesland met ljedder afwijkt, en ten slotte alleen de kuststreek van Vlieland tot het Zwin: ladder heeft, met uitzondering van Tessel dat secundair lodder zegt. Wij hebben hier dus in leider:leier ten eerste met een woord te doen als neder:neer, weder:weer, moeder:moer, uder:uier, waarin de d is verzwakt tot een glijder j en ten slotte is uitgevallen; en zoo zijn al de verdere vormen zonder d ontstaan. Van den anderen kant is de d onder invloed der volgende r in de overige dialecten verlengd en dientengevolge is de klinker verkort, gelijk in aterling:etter, mnl ladere:nl ladder. En ten derde hebben wij hier juist als in aterling:etter, vet een palatale a of e uit een Westgermaansche ai: hlaidra:lâder:ladder, ledder. | |
[pagina 297]
| |
Kloeke heeft dit woord zeker opgenomen om den Ingvaeonischen vorm ladder, die volkomen met het mengl ladder overeenkomt; en onder invloed van Holland en Zeeland heeft hij alleen zich in onze schrijftaal vastgezet. Van den Berg heeft van deze kaart niets begrepen. Mij lijkt de overeenkomst van Zuid-Limburg met Overijsel, Drente en Groningen, die alle vier ledder zeggen, van zeer groot belang; en dit te meer daar ook de Friesche vormen leider en ljerre in Brabant en Limburg pendanten hebben in leier, liejer en leejer en ljeer, ljier. Wij hebben hier toch tot heden toe in onze Friesche en Nederlandsche dialecten een evident gemouilleerde l bewaard, die eenerzijds de a van ljadder in ljedder, ledder assimileerde, maar anderzijds de e tot ö en de a tot o dissimileerde in het Limburgsche lödder en het Tesselsche lodder. Maar ten tweede worden hierdoor ook de leejər- en liejər-vormen verklaard waarvan de j niet uit de d ontstaan is. Deze omgezette vormen zijn toch de vaste reactie van het Noordsche ras, tegen de actie van het Baltische ras dat van leer:ljeer en door assimilatie ljier gemaakt had. De meest verschillende parallellen die hiervoor aanwezig zijn, bewijzen duidelijk, dat hier de d geen rol in speelt. Ik heb reeds vroeger op deze interessante klankontwikkelingen onder invloed van de Baltische articulatiebasis gewezenGa naar voetnoot6) maar B.v.d. Berg heeft daar in zijn dissertatieGa naar voetnoot7), geheel ten onrechte, gelijk onlangs Hellinga in de Leuvensche BijdragenGa naar voetnoot8) ook nog op andere gronden toonde, het bezwaar tegen gemaakt, dat de oude gevallen hier nu slechts op een te klein gebied meer voorkwamen, om ons uitsluitsel te geven omtrent de vroegere vormen. Elk taalverschijnsel wordt toch door een ander gevolgd, en hoeveel er nu juist na die overspoeling van het oudere overblijft doet niets ter zake. Het bewijzende feit ligt hierin dat de veronderstelde tusschenvorm nog ergens bewaard bleef. | |
Kaart 5. Het veulen.Op de Zeeuwsche eilanden plus Goeree en Overflakkee is kachel, en in Zeeuwsch Vlaanderen is kachtel (kassel) het gewone woord voor veulen. Het is afgeleid uit het middellatijnsche cap(i)tal(e) | |
[pagina 298]
| |
dat bezit of veekudde beteekende; met den bekenden overgang van pt tot cht als in koopen, knoopen, beroepen:kocht, verknocht, berucht, of in lat crupta:croft:crocht voorkomt. Ten slotte is het Zeeuwsche kachel uit den Wvla vorm kachtel ontstaan. Voor kassel uit *kastel vergelijke men wvla aster uit achter en laster uit lachter. Dat capitale in Zeeland en Westvlaanderen als de vaste naam voor het pasgeboren veulen in gebruik kwam, bewijst natuurlijk, dat hier in den Merovinger- en Karolingertijd de paardenstoeterijen voor de kapitaalkrachtige boeren een zeer voorname beteekenis hadden. Of ook hier het Saksisch element in Vlaanderen een rol speelt, is een vraag, die door het parallelle prooiGa naar voetnoot9) in Noord-Limburg en de Lijmers bevestigend schijnt beantwoord te worden. Bovendien was het paard het Saksisch stamdier; en een Zeeuwsche zeehaven heette in dien tijd Sassenhaven. Verder komen alle Friesche, Groningsche en Oud-Noordhollandsche vormen van het got fula, ohd, os folo, ags en ofri fola, mnl vole, vool. En het merkwaardigste is, dat alleen het eiland Tholen en Wenduine, een kustplaats in Westvlaanderen tusschen Ostende en Blankenberge, hierin met de drie Noordelijke provincies meegaan. Kloeke zou hierin graag weer een Ingvaeonisme zien, dat later tusschen Tholen en Amsterdam door het verkleinwoord moet overvleugeld zijn. De verdere vormen berusten toch meerendeels op het ohd verkleinwoord fulĩn, dat juist als met lader en ladder, ater(ling) en etter, zich ook weer naar twee kanten ontwikkelde, namelijk tot veulen in Vlaanderen, Zuid-Brabant en Limburg, en tot vullen in Noord-Brabant. Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland, Overijsel en Zuid-Drente. Deze scheiding in open en gesloten silbe komt dus niet precies, maar wel in de groote lijn met leider, leer en ladder overeen, daar de drie Noordelijke provincies er om hun ander grondwoord buiten vallen. Wij komen hier later nog op terug. De twee terreinen, waarop de slot-n onder invloed van de verschillende articulatiebasis tot m gelabialiseerd of tot ng gevelariseerd wordt, liggen aan den Oost- en Zuidoever der Zuiderzee vlak onder elkaar. En dat is wel zeer merkwaardig. De aangifte der f-Anlaute is op deze kaart heel inconsequent uitgevallen, de f komt toch nog in tal van andere plaatsen voor, b.v. ook in Huissen en Nijmegen, maar verder in en rond Amsterdam en langs den heelen loop van den Rijn. | |
[pagina 299]
| |
Opvallend zijn de vier vullechien-gebieden in het Oosthollandsch, die volkomen met die in Drente overeenkomen. Zie daarvoor b.v. in Pée de kaarten van trommeltje, vogeltje en pareltjes en wat Kloeke in zijn verschillende studies over de verkleinwoorden van het Oosten en het Westen vermeldt. In het Zuiden is het nog van belang, dat op deze kaart, mijn drie Belgische delabialisatie-terreinen met hun vormen: veele(n), veeleke, feijle, veejle, vjeilen en viele(n), goed tot hun recht komen, en zoo opnieuw den grooten invloed komen bewijzen die de aangeboren articulatiebasis op de heele dialect-ontwikkeling uitoefent. Een groot getal van de bewoners dezer gebieden heeft toch een organische ongeschiktheid of tegenzin om de ö-, eu- en uu-klinkers uit te spreken. Ten slotte komt in Bergen op Zoom en ten Noordoosten daarvan nog een merkwaardige vorm fuit voor, die ons aan het oksl pŭta lit putýtis en skr póta, dierjong herinnert, maar die om zijn f en t toch reeds vreemd aandoet. Maar nu komt verder in Zeeland als lokwoord voor paarden en veulens ook nog poet voor, dat wij van fuit toch weer niet zullen mogen losmaken. Maar lokwoorden zijn heel vaak uit de vóór-idg. onderlaag overgenomen. Voor mij is deze kaart alles te zamen nog het interessantste om de hier bewaarde tegenstelling tusschen de oudste Noordelijke kustbewoners die, overeenkomstig hun nuchterheid, niet veel houden van troetelende verkleinwoorden en dus vool bewaarden; en de meer Centraal en Zuidelijke Nederlanders, die hiervan, tengevolge van hun gemoedelijkheid zoo'n druk gebruik plegen te maken, en dus altijd nog veulen of vullen zeggen. | |
Kaart 6. De doffer.De mannelijke duif heet in Noord-Brabant, Oost-Utrecht, West-Gelderland en Limburg: hoorn of hoern; in Overijsel en de Achterhoek aorend; in Zuid-Brabant koper, kopper of köpper; in Zuid-Westvlaanderen koter; in Noordlimburg en de Overbetuwe krop of kropper(d); in Zuid-Limburg vogel en in Oostelijk Zeeuwschvlaanderen roeker. De overige streken van ons vaderland gebruiken het woord duifGa naar voetnoot10) of een mannelijke afleiding ervan op -er of erd. En het is opvallend, dat de Ingvaeonische kuststreek hier weer de machtige | |
[pagina 300]
| |
kern van deze laatste groep vormt, terwijl al de andere namen een enger provinciaal karakter dragen. Ook in de schrijftaal is weer alleen doffer het gangbare woord geworden; evenals in het Duitsch Tauber, Täuber. Ook hier keert de tegenstelling van duver, duiver, dover, met doffer, dovver en dövver terug, en vertoont zich de groep met open klinker vooral in het Zuiden, en de tweede groep met gedekten klinker in het Noorden. De term kropper = kropzetter is natuurlijk aan het bepaalde soort der kropduiven ontleend; roeker is een onomatopee van de roekedekoeënde duiven, koter (Kiliaen kuter en kuyter, ags cuscote) komt wel van koteren wegjagen, wegstooten, wat de doffers vaak met de hun onwelgevallige duiven plegen te doen; arend beteekend mannelijke vogel in het algemeen, en maakt het begrijpelijk dat Zuidlimburg zelfs vogel in dezen zin specialiseerde. Hoorn is ook een oude naam voor een mannelijken vogel (b.v. in brab merelhoorn), die in 't mnl als dofhorn en ook in hoogduitsche dialecten b.v. het Hessisch als dubhorn voorkomt. Zie Grimm's Deutsches Wörterbuch op Taubhorn en Groot Woordenboek 6, 1097-98. Kebber, kobber, keubber (Bilderdijk), keuper, koper is het algealgemeen Zuid-Brabantsche woord, dat of als ags culufre, engl culver uit gri-lat columba of uit concubinus afstamt, maar om den koperglans door volksetymologie onder invloed van dezen metaalnaam is gekomen. Zie Groot Wdb. 7, 4847. Ten slotte staan met de gele teekens op deze kaart aangeteekend al de vormen die op het suffix -erik uitgaan, dat zoo frequent is in het Bargoensch en heel begrijpelijk her en der daaruit in de kringen der duivenmelkers werd overgenomen. Als een deskundige uit de groep der duiventelers zich eens over deze kaart wou ontfermen, geloof ik, dat er nog veel meer uit te voorschijn kwam. | |
Kaart 7. De gier of het vocht van de mestvaaltGa naar voetnoot11).Ook dit is klaarblijkelijk een ingvaeonisch woord, dat gehoord wordt van den Dollar tot aan het Zwin, ook al wisselt de beginklank in gier, hier, jier, en al wijkt in Friesland ook de klinker af met jarre. In het ofri luidde dit woord toch gêre en jêre, mnd gâre; en 't is waarschijnlijk verwant met nl gist, nhd gähren, ohd jësan, gr ζέω, skr yásati; en verder met mnl goor (= mest), en de daarmee samenhangende thans aangenaam aandoende reukwoorden | |
[pagina 301]
| |
geur, geurig, geuren enz., die vroeger in minder goeden geur stonden. Tegenover dit kustwoord staat van ouds het Nederlandsche binnenlandwoord aal(t), waarvan het nd en hgd den ouderen vorm adel bewaard hebben. Zoo ook het ags adela. Bijna overal is adel tot aal of eel geworden, maar in Overijsel en den Achterhoek komt ook aald voor, dat zich voor den uitval der d door metathesis uit adel ontwikkeld had, gelijk naald uit nadelGa naar voetnoot12); maar spoedig tot aalt en aalte werd. Ook de Teuthonista van 1475 geeft voor Kleef nog adel = poel, modder. De twee groote aal-gebieden in het Oosten en Zuidwesten van ons taalgebied hebben vroeger zeker aan elkaar geraakt, gelijk duidelijk blijkt uit de drie relict-eilanden in Limburg, twee bij Aalst, drie in de Kempen en twee in het Gooi. Dit groote aal-gebied is echter later uiteengerukt eensdeels door de oudere homonymie of de doodelijke concurrentie met adel (stand der edelen) en de jongere homonymie met aal (paling)Ga naar voetnoot13) uit *êla op alle plaatsen waar de gerekte a van *athla met de lange ê van *ēla samenviel, maar anderdeels - laten wij toch nooit vergeten dat elk feit gewoonlijk meer dan één oorzaak heeft! - door het positief indringen van het veel teekenender woord zeik, uit het Zuiden en het Oosten (Martin geeft seich vooral tusschen de Maas en den Rijn): ohd seih, mhd seiche, mnl seic, seec, dat verwant is met zijgen (gall Sequana), zijl (waterloop), ziften en zeef. In Oost-Brabant vinden wij het vooral in de samenstelling moowzək, mozik, (moserik), waarvan het eerste lid waarschijnlijk met mest, fri mjuks, ofri mêse (urine) en miege samenhangt, cf mes-alie in het land van Waas. Maar dan blijven er nog vier kleinere enclaven over: 1o miege in Zuidelijk Drente, dat dus verwant is met mest, got maihstus, lat mingo, gr ὀμιχεῖν; waar dus ook de kleinere eilandjes van mes-pool, mestputsop enz. op berusten. 2o zoei in Oost-Brabant, dat bij zieden en zootje, rotzooi, bezoedelen en zoetelaar thuis hoort. Zie daarover W. Roukens: Wort- und Sachgeographie, Nijmegen 1937 blz. 123-124. Ook in Duitschland vinden wij op Martin's kaart dit woord in dezelfde beteekenis terug aan den rechter oever van den Rijn tegenover Bonn en | |
[pagina 302]
| |
Keulen, in Sauerland en het Rothaargebergte. Daar luidt het echter: Sutte, sothe, sode, so en sudel. 3o beer uit mnl bere, *beruw van Gent tot Turnhout en ook in West- en Oost-Noordbrabant, waar dit woord veel frequenter is dan op deze kaart is aangegeven, b.v. in het Westen te Oudenbosch, Gastel, Hoeven, Roosendaal, Etten, Leur enz. en in het Oosten te Erp, St. Oedenrode, Gemert, Gerwen, Aarle Rixtel, Bakel, Mierlo, Deurne en Vlierden; het is verwant met mnl barme, Kil. berm, hgd Bärme, engl barm, gist, droesen, lat fermentum, ferveo. 4o bow, bouwt, bolt en bolk in Fransch-Vlaanderen. Zie de Bo. Guido Gezelle geeft in Loquela op, dat hij dit woord: bouwt voor beer (gier) ook te Antwerpen heeft gehoord. En inderdaad geven Vervliet en Cornelissen het op in hun Idioticon: ‘Den bout uithalen, met bout het land bemesten.’ Kloeke's kaart kent het echter alleen in Fransch-Vlaanderen. Evenals de Zuidduitsche woorden voor mest: bû en bau komt dit wel van bouwen voor ‘het land bebouwen’. En dan is de l van bolt in Fra. Vlaanderen uit de w van bouwt ontstaan, gelijk volgens de Bo smous tot smols en schauwte (schaduw) tot schalte wordt. Voor bolk uit bolt cf. wvla wortel: workel; gort:gork; milt:melke en spelt:spelke. | |
Kaart 8. Het moedervarken.Ik kom op deze, reeds bij no. 3 besproken kaart nog even terug, om er op te wijzen, dat wij hier in zeug en zug, tegenover zoog, zoeg en zog waarschijnlijk niet met een i-Umlaut, maar met een algemeener palataliseering te doen hebben, evenals in veugel en zeumer voor vogel en zomer: onder invloed van een of meer gemouilleerde consonanten. Men zie daarover Ant. Weynen: Dialectgrenzen in Noordbrabant. Fijnaart 1937, blz. 49-51 en blz. 84-85. Juist deze kaart bevestigt toch geheel en al Weynen's betoog uit het kaartbeeld. Over het algemeen liggen de i-Umlautsgevallen in ons land altijd ten Oosten van de niet door Umlaut getroffene (zie Weynen blz. 84 en Heeroma Ts. Mij. 58 blz. 202 vlgd.). Maar hier met zeuge is het precies omgekeerd, want hier ligt de euvorm juist overal ten Westen van de oo-o-oe-vormen. Juist de Ingvaeonische kustbewoners met hun gesloten mond neigen vanzelf tot allerlei palatalisaties. En daarbij hoort ook het deminutivum -tje uit -ke, gelijk Kloeke uitvoerig bewees en volhield, al kon hij niet ineens alle daarbij oprijzende moeilijkheden oplossen; en | |
[pagina 303]
| |
al is het heelemaal niet zeker, dat dit het eerst in Holland begonnen is. Integendeel. Slechts één verzoek voor volgende Umlauts- en palataliseeringskaarten: Kloeke kiest hier voor de gepalataliseerde vormen trouw een rood en voor de niet-gepalataliseerde een oranje gekleurd teeken. Maar rood en oranje liggen vlak bij elkaar, zoodat een dun rood lijntje zich vaak niet van een oranje dito laat onderscheiden. Als het oranje b.v. maar geel, of het rood maar paars geweest was, zou er geen vergissing mogelijk zijn. Ten slotte vinden wij in Zuid-Limburg voor zeug het woord kreem. In vroeger eeuwen kwam dit woord echter ook meer Noordelijk voor. Zoo ontmoeten wij in van der Schueren's Teuthonista in 1475 cryme en krieme in de beteekenis van zeug voor Kleef en omgeving. Zie daarover Fruin in de Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en oudheidkunde. 3de Reeks, deel 9, blz. 54. Blijkens de gegevens van Edda Tille: Mutterschwein. Zeitschrift für deutsche Mundarten. Bnd 18, blz. 207-08 is Krehm thans nog hèt Ripuarische woord, vooral in de kringen van Heinsberg, Keulen, Bonn tot aan de Ahr. De grens tusschen het zog- en het kreem-gebied volgt nu zoowel in Duitschland als in Midden-Limburg ongeveer de Ürdingerlinie van ich en ik. E. Tille vergelijkt het woord kreem ten onrechte met het mnl. werkwoord criemen, dat thans kermen luidt, ‘sodass es ein Ausdruck ist für das Schwein als das grünzende Tier’! Maar H. Bezoen betrekt het in de sexueele sfeer, die hij in aansluiting bij Sperber in Onze Taaltuin I blz. 181-183 en blz. 309 beschreef; evenals trouwens 1o de woorden mok en mot voor zeug (westf mutte = hgd mutze = vulva), nl mot, lichte vrouw, zie Groot Woordenboek; 2o de groep kuus, köd, keujes en kurrie; mnl code, kudde = keu, jong varken (nl kut = Kiliaen kutte, cunnus, vulva, got qiþus), nl kooi, Kiliaen koye = podex, lichtekooi, kuieren, babbelen en wandelen, mnl koderen, kodderen; 3o kreem, mnl criemen = ballen, babbelen; zeug. Vergelijk hiervoor lat gremium moederschoot. Het over Noord-Holland en Tessel verspreide toet, dat als toete ook op Vlieland voorkomt, is waarschijnlijk verwant met toot en dus eenvoudig de vrouwelijke vorm van varken: als dier met spitsen snuit. Maar het kan ook weer een loknaam uit de onderlaag zijn. Zie Onze Taaltuin 6, 26. | |
Kaart 9. De merrie.Voor het vrouwelijke paard schijnen alle Nederlandsche en | |
[pagina 304]
| |
Friesche dialecten, behalve moer-peerd in Drente, geen ander grondwoord te kennen dan merrie: mnl merie, merrie, zelden marrie, os meriha, owfri merrie, westgermaansch *marχiō, een vrouwelijke vorm van germ *marχa, paard, dat ten onzent alleen nog voortleeft in maar-schalk, dat oorspronkelijk paardenknecht beteekent. In aansluiting bij het hierboven meegedeelde over de veulen-namen: kachel en kachtel uit capitale, is het van belang op te merken dat het germ woord *marχa waarschijnlijk reeds heel vroeg uit het keltisch (iersch marc, gallisch μαϱϰα) ontleend is, en niet slechts paard, maar ook vee in het algemeen, en zelfs kapitaal of handelswaar heeft beteekent. Want juist in die laatste beteekenis hebben de Slavische en andere Oosteuropeesche talen het weer overgenomen uit het Germaansch. (Berneker: Slav. etym. Wörterbuch II blz. 19). De vormen van dit woord die in de tweede lettergreep een ie of je hebben, en die op deze kaart zich door hun roode teekens onderscheiden komen trouw van de Lauwers tot Duinkerken langs onze heele zeekust voor, en zijn vandaar waarschijnlijk langs de groote rivieren tot in het Oosten van Brabant, Utrecht en Zuid-Gelderland doorgedrongen; maar Groningen zal zijn ie-vormen wel uit de schooltaal hebben. De vormen op -je zijn vooral frequent in Friesland en Fransch-Vlaanderen. Het heele Oosten van ons land heeft meer of meere, mer of merre, meern- of mèrn-perd. Limburg heeft vooral de tweesilbige, Groningen meestal eensilbige vormen, en daartusschen zijn de beide gemengd. Terwijl de twee meir(e)-vormen ten Zuiden van Maastricht vlak bij elkaar liggen, is er een groote afstand tusschen de drie mjerre- of mi-er(re)-vormen bij Gent, bij Maaseik en te Cadoelen in Drente. Ook hier is dus de oude gemouilleerde mj bewaard gebleven tot op den huidigen dag. En ook hier vinden wij weer eerst de assimilatie van mjerrie tot mjirrie:mirrie, en later de dissimilatie tot mjerrie:mjarrie, marrie en mjirrie:mjurrie, murrie. Murrie, murre en mur bleven vooral in Zuid-Brabant en Belgisch Limburg gespaard. De vormen mirrie, mirre strekken zich veel verder uit. Men vindt ze het meest in Noord- en Zuidbrabant, en verder in den Achterhoek, Overijsel en Noord-Limburg. Marrie alleen in het Gooi en Utrecht, en eenige plaatsen in het Noorden van Overijsel. Maar naast de actie der Baltische articuleering in mjerre, vinden wij ook hier weer de reactie van het Noordsche ras, die de stijgende diphthong van miérre in de dalende van méjər liet | |
[pagina 305]
| |
omslaan evenals op de volgende kaart naast iegel uit *jegel ook ieəgel voorkomtGa naar voetnoot14). Over de aarzelende geminatie der r door volgende j heb ik in Ras en Taal blz. 48-50 het mijne gezegd, zoodat daardoor de tegenstelling van merie en merrie in een zelfde dialect voldoende verklaard wordt. Ook voor de rn in meern- en mernperd in Overijsel en Gelderland vindt men daar een verklaring. Ten slotte verwondert het mij, dat hier nergens meer het oude mnl woord stoet en stute of Kiliaen's stuyte voor den dag komt, hoewel stoeterij (nog niet bij Kiliaen, maar wel mnd stôderîe) toch in levend gebruik is gebleven. Het voorkomen van stoet bij Lod. v. Velthem maakt het toch al heel onwaarschijnlijk, dat wij hier met Duitsch import zouden te doen hebben. Bovendien komt stuut = croupion in verschillende dialecten voor, evenals stoet = teeltbal. Of zou hier juist de sexueele sfeer dit woord noodlottig zijn geworden? gelijk het zeker met het Oudfransche conil het geval geweest is. Zie Jaberg: Sprachgeographie, Aarau 1908 blz. 11-13. Ook val(uw)e had ik hier verwacht, gedachtig aan het mnl met vaelewen riden; en omtrent mnl nachtmare dat een heel ander woord moet zijn, zoodat nachtmerrie slechts een volksetymologie is, geeft onze kaart al evenmin uitsluitsel. | |
Kaart 10. De egel.In bijna heel Noord-Nederland is hiervoor de oorspronkelijke vorm stekelvarken of stiekelzwien in gebruik. Stiekel komt natuurlijk uit den nog bewaarden vorm stjekel (waaruit ook sjtekel) evenals stikkel via de eveneens op de kaart aanwezige stjikkel en sjtikkel uit stekkel. Opvallend hierbij is, dat in dezelfde streek ook de keldermot onder denzelfden naam van stekelverke voorkomt; en dit is weer een aanwijzing, dat de doodende homonymie-concurrentie toch geen wet van Meden en Perzen is. De egel- en eggel- of echel-vormen zijn er waarschijnlijk allemaal later uit het Oosten tusschenin gedrongen. Dat is b.v. heel duidelijk het geval met den Oostfrieschen vorm echelbaerch, den Groningschen vorm zwieniegel, de Drentsche vormen iegelkoarGa naar voetnoot15) en iggelvarken (ook in den Achterhoek en bij Gent) die natuurlijk | |
[pagina 306]
| |
weer uit *jegel en *jiggel ontstaan zijn en het Twentsche moeseggel, maar geldt ook wel van het Kempensch-Oost-Noordbrabantsch pinegel, de Limburgsche egel, eechel, iejel (met de Akensche j uit g) en niegel-, en de Zuid-Brabantsche gediphthongeerde eigel-vormen. Een Fransch insluipsel is erse, erche, huirs, huts, jest, ets en esseken in de buurt van Aalst, die alle op de Noordfransche vormen van hérisson berusten, die men op Gilliéron's kaart voor dit woord kan terugvinden. Stekelhert is dus weer geen autonome samenstelling van Geraerdsbergen, maar een contaminatie uit twee talen, gelijk damhert enz. Ook het Brabantsche pin-egel is wel mede onder invloed van de Romaansche vormen fra lapin spinu (zie Gilliéron) en it puorku spinu (zie Jaberg-Jud III 441) in zwang gekomen. En ten slotte is het evident uit Fransch églantier, stekelroos, ontleende Utrechtsche woord egelantier en negelantier (vergelijk niegel) waarschijnlijk een relict uit den tijd van Bisschop David van Bourgondië in het laatste kwartaal der 15de eeuw. Denk b.v. aan de Fransche drukletters van den hier onlangs besproken incunabeldrukker Jan Veldenaer. Men ziet, onze taaltelescoop staat hier weer op een heel ander tijdvak plotseling heel scherp ingesteld. Merkwaardig is ook nog het Overijselsche scharpenhazen; en dat in West-Vlaanderen dit dier nog altijd everzwijn heet, zou wel eens een relict van de in Zeeland en omgeving tijdelijk zoo machtige Noormannen kunnen zijn, daar ook in Noorwegen thans het woord igjel nog altijd wild zwijn beteekent. Jan de Vries heeft vroeger in zijn boek over de Noormannen wel gezegd, dat hier geen spoor meer van in onze dialecten te vinden was. Ik heb er echter met onzen taaltelescoop zeker reeds een paar dozijn gevonden zoowel in de klank- en vormleer als in den woordenschat. Ik kom daar hieronder bij stier nog op terug. | |
Kaart 11. De varkensbak.Voor den voederbak van het varken is varkensbak of zwienebak in Noord- en Zuid-Nederland wel het meest bekende woord. En toch is dit geen echt Germaansch, maar een Romaansch woord, middeleeuwsch lat bacca, waterkom, fra bac, engl back, dat via het Nederlandsch in het Middelnederduitsch, en vandaar in de Scandinavische landen overging. Gilliéron's kaart no. 70 auge toont ons dan ook duidelijk, dat | |
[pagina 307]
| |
in Noord-Frankrijk dit woord nog heden juist in deze beteekenis het gewone is. Op het Nederlandsch gebied reikt het van Hazebroek tot bij Zutphen, en komt dan weer op in het Noorden van Overijsel, Drente en Groningen. Dit woord is dus betrekkelijk jong, en komt pas in het laat-Middelnederlandsch voor. Veel ouder is het woord zeunie(s) of zeuning, dat in heel Holland van Dordrecht tot Wieringen, in heel Utrecht en Gelderland (behalve in het Noord-Oosten) voorkomt en op Kloeke's kaart met roode teekens is aangegeven. Dit woord vinden wij toch niet slechts bij Bredero, bij Kiliaen en den Teuthonista, maar ook in het Middelnederlandsch (Verdam VII 1563-64) in de vormen sonie en soenie (spreek uit seunie!), met deze zelfde beteekenis b.v. in de Rechtsboeken van Utrecht en Nijmegen. Maar dat het ook in Brabant voorkwam, bewijzen ons de Brabantsche Yeesten. Trouwens het onder Brussel zich uitstrekkende Soniënbosch, Zeuniënbosch, waar onze Ruusbroeck zijn eerste klooster bouwde te Groenendaal, heeft zijn naam aan dit oude woord ontleend, dat aanvankelijk een kudde zwijnen, en daarna de stal of de voederplaats der zwijnen, en ten slotte hun voederbak is gaan beteekenen. Het Soniëbosch onderscheidde zich dus in de vroege Middeleeuwen door zijn vele zwijnenkudden, en was dus een oud centrum der boven reeds genoemde oud-Europeesche zwijnentelers-cultuur. Niet slechts in de 11de-eeuwsche charters der abdij van Sint Truiden, ook in de onfra glossen der Salische en Ripuarische wetten vinden wij de vormen sonesta en sonesti voor zwijnenkudde. In het ags is sunor = kudde en in het on heet sonargoltr: een zwijn dat aan Freyr geofferd werd. Het woord zeunie, zeuning is dus vroeger veel verder naar het Zuiden bekend geweest en door bak verdrongen. Hoe er nu zoo'n oude voederbak heeft uitgezien, leeren wij uit het Fransch-Vlaamsche zwieneblok, dat een vertaling is van het Fransche auge uit lat alveum, een uitgehold boomblok. Het groote zeuning-gebied is nu waarschijnlijk van het Oosten uit, zoowel in Friesland en Groningen, als in Limburg, Brabant, Zeeland en Zuid-Holland overvleugeld door den ouden naam voor zoo'n uitgehold blok: de trog, mnl troch, os, ohd en ags trog, een afleiding van denzelfden stam als het Engelsche tree, got triu en het gri δϱῦς, boom, hout. En dit verschoven Germaansche woord is in deze beteekenis blijkens Jaberg-Jud, in den vorm truogolo weer tot in Italië doorgedrongen. Opmerkelijk echter is, dat deze Italiaansche naam sprekend op onze Limburgsch-Baltische, nog heden | |
[pagina 308]
| |
bewaarde vorm trwog en vooral op de Noordsche reactie troeog gelijkt. En evenals later pjerd tot pjaard en vjersch tot vjorsch dissimileerde, zoo dissimileert hier trwog tot trweug, treug, truəg en troig. Ja, er zit in de biologische klankwetten een ongeloofelijke consequentie, want de biologische klankwetten zijn weer echte natuurwetten die juist in de kaarten van Kloeke, zonder éénige klankleerbedoelingen uitgekozen, wel héél sterk aan het licht komt. Ik had mij dan ook ter bevestiging van mijn Ras en taal-conclusies moeilijk een beter en treffender apologie kunnen wenschen. Maar in Drente, Overijsel en Noord-Oost-Gelderland vinden wij voor voederbak ook nog het Oostelijke woord zomp(e), mnl tsomp, dat thans, ook in verschillende Nederlandsche en Friesche dialecten, moeras of poel beteekent, waarin de varkens van nature het liefste leven en wroeten. Ook hier vertoont zich dus een analoge beteekenisontwikkeling, als die wij hierboven bij zeunie reeds gezien hebben. Ons woord zwam, voor de daar welig groeiende paddestoel, komt van denzelfden stam als zomp. | |
Kaart 12. De kikvorsch.Het Nederlandsche woord vorsch, mnl vorsc, dat aan hgd Frosch, ohd frosc, ags forsc, on froskr beantwoordt, is waarschijnlijk de oudste Germaansche naam voor dit dier en beteekent springer (cf. Sanskrit: plavate: hij springt en plava: kikvorsch). Wij vinden hem nu nog afzonderlijk in Friesland als froask, en in Zuid-Brabant als vors, vos, veurs, vreus enz., bij Kloeke allemaal rood geteekend. Dit groote, vroeger zeker samenhangende gebied is nu vaneengerukt door de later opgekomen teekenende klanknabootsing kikker (cf. nhd kichern), bij Kloeke allemaal met groene teekens aangegeven. In Limburg heet hij kwakker(t) (bij Kloeke lichtgroen gekleurd). En nu is het weer van belang om te zien, dat juist als bij stekelhert voor egel, de heele jonge samenstellingen kikvorsch en kwakvorsch niet als spontane nieuwvormingen zijn ontstaan, maar dat kikvorsch blijkens de kaart, juist in de grensstreken van kikker en vorsch, en dat kwakvorsch juist in de grensstreken van vorsch en kwakkert, dus eigenlijk als contaminatie van twee verschillende dialectvormen zijn opgekomen, en zich daar alleen tot heden toe hebben weten te handhaven. Want de kaart leert ons dat kikvorsch alleen voorkomt tusschen het Centraal-Noordelijk kikker- en het Zuidelijk vorsch-gebied; en dat kwakvorsch alleen in Belgisch Limburg verschijnt als een over- | |
[pagina 309]
| |
gang tusschen het Westelijk vorsch- en het Oostelijk kwakker(t)-terrein. Verder hooren wij in West-Brabant den variant kinkvorsch uit de nasaleering der oude dubbele k van kikkert ontstaan; gelijk drempel uit dreppel enz. Vergelijk ook kinkhoest, dat in Geertruidenberg (volgens onze kaart) ook voor kikvorsch schijnt (!) gebruikt te worden, uit Kiliaen's kickhoest. Van denzelfden stam als vorsch-Frosch, springer, komt nu ook het Engelsche woord frog, ags frogga en froga, mengl froke, on frauki. En met dezelfde omzetting als in vorsch: Frosch vinden wij nu ook in Zuid-Holland den merkwaardigen vorm work(er), woerk(er) met een w!, en in den Zuidwesthoek van Friesland den nog vreemder aandoenden onverschoven vorm pork. De w voor de v (denk aan frisch en versch) is aan *vwoerk met Baltische wprothese en verder aan de homonymie met vork te danken, terwijl de onverschoven p van pork aan oudere vormen met een s ervoor, als lit sprũkti, lett sprukt, wegspringen en germ springen, is toe te schrijven; en het woord pork ten slotte misschien zelfs onmiddellijk met ons Sprokkelmaand uit mnl Sporkelmaent en het Latijnsche feest Spurcalia samenhangt. Ik geef gaarne toe, dat deze allerlaatste aanknooping onzeker is, maar dit laat al het vorige ongedeerd. In Westbrabant, Oost- en Westvlaanderen vinden wij ten slotte het woord poete, poetsj, poeit, puit, puut, peut, pudde, pet, poj, pui en pèj; alle verwant met ags pûte, engl pout. Blijkens puitaal, een slijmvisch, is dit eigenlijk de naam der jonge puitalen of kwabalen, die heel veel lijken op de jonge, alleen in het water zwemmende jonge kikvorschjes, die pas uit het kikkerdril opkomen. Puud en pude komen niet slechts in Reinaert I, Maerlant en Lod. v. Velthem, maar ook in het Leven van St. Christine uit Sint Truyen voor in Belgisch Limburg. Het moet dus vroeger ook daar in gebruik zijn geweest. Volgens Kiliaen is pudde zelfs ook Friesch. En dat zal wel juist zijn, want in Friesland en Groningen heet de pad: podde en in het Nederduitsch beteekent puddig: opgezwollen; ags puduc = kropgezwel. Alles te zamen hangt het stamwoord dus zeker met pad, podding en puilen samen. Maar merkwaardig is het weer, dat zich ook hier in de grensstreek tusschen puit en kikker, de contaminatie kinkpuit en kinkvuit ontwikkelt. Dit laatste woord zondigt weer tegen de klankwetten, maar kan toch onmogelijk van den voorgaanden vorm gescheiden worden. | |
[pagina 310]
| |
Over de samenstelling aokepuut en aoktepuut in Oost- en Fransch-Vlaanderen ben ik niet tot volstrekte zekerheid gekomen; ik wijs er alleen op, dat de vergelijking puitenaakt in Westvlaanderen in dezelfde beteekenis als moedernaakt voorkomt; en dat de nin deze streken vaak aan het begin voor een klinker wordt gevoegd zooals b.v. in num voor hem en hum en elders in niegel en negelantier voor egel; en tengevolge daarvan als hypercorrectie soms ook wordt weggelaten in woorden, waar ze etymologisch niet kan gemist worden. Denk b.v. aan nl aak uit naecke, aan adder uit os nâdra en avegaar uit navegaar, een samenstelling met naaf. Bovendien kon hier puite-naakt ook als puiten-aakt worden opgevat. Aokepuut, aoktepuut en aokpej kunnen dus eenvoudig op naakte puit berusten. Ten slotte treffen wij ten Noordoosten van Kortrijk als naam voor den kikvorsch nog fèjfoeter en flifloeter aan, dat ons onmiddellijk aan flierefluiter herinnert, dat aanvankelijk zooveel als blaaskaak beteekent en volgens Is. Teirlinck's Zuidoostvlaandersch Idioticon blz. 428 met de beteekenis van lichtzinnig, pronkend jongmensch in dezelfde streek voorkomt. Ook in Westnoordbrabant is het met een eenigszins andere schakeering bekend, en door het tweede Deel van A.M. de Jong's Merijntje Gijzen: Flierefluiters oponthoud, Amsterdam 1926, weer bijna algemeen in gebruik gekomen. Alles te zamen vinden de Nederlanders den kikvorsch dus blijkbaar toch wel een interessant wezen; en wij hebben in de taalgeographie toch maar een mooien verrekijker, om dit nationaal cultuurgoed door de eeuwen heen te begluren. | |
Kaart 13. De zeis.Ook op deze reeds bij nr. 1 besproken kaart komen wij nog even terug. Ten eerste vinden wij hier nu, juist als bij veulen:vullem:vulling, de vormen: zeissen:zeissem:zeissing ten Zuidoosten van de Zuiderzee vlak bij elkaar. Daar in de beide gevallen de n oorspronkelijk is, hebben wij hier niet met verschillende suffixen, maar met een spontane klanktendenz tengevolge der aangeboren labiale en laryngale articulatiebasis te doen, die ik beide in en buiten Europa overal heb teruggevondenGa naar voetnoot16), en die hier in onze Neder- | |
[pagina 311]
| |
landsche dialecten ook zeker een rol speelt. Denk b.v. slechts aan de tallooze rondings- en ontrondingsverschijnselen: rondingen als b.v. bij zeven:zeuven, veel:veul, spelen:speulen, en de tallooze ontrondingen in de sterk van heel de omgeving afwijkende drie delabialisatie-terreinen, die ik in Zuid-Nederland heb gevonden, en hierboven juist bij de veulen-kaart nr. 5 moest vermelden. Ik kan daar nu, steunend op Kloeke's kaart, bijvoegen, dat zich onmiddellijk ten Zuiden van deze drie delabialisatie-terreinen een langgerekt vierkant juist omgekeerd articuleerend labialisatiegebied uitstrekt van Hasselt af, tot dicht bij Aalst, waar wij voor zeis uitsluitend vormen op -em aantreffen: zeissem, zeessem, zaissem en zaassem. Is dit weer geen aanwijzing van den Brabantschen invloed op Utrecht en omgeving? Ook in Zuid-Vlaanderen liggen twee zulke labiale en gutturale articulatie-terreinen naast elkaar, namelijk een Westelijk gebied met zeisme en een Oostelijk met zinksen uit zensen (cf. Bredero angder uit ander, ongze uit onze enz.). Ja inderdaad, ook de aangeboren ras-eigenschappen spelen een tot nu toe niet-bevroede en vaak verregaande rol in de taalontwikkelingGa naar voetnoot17). En het is weer de telescoop der taalgeographie, die mij in staat heeft gesteld, hiervoor de overtuigende bewijzen over te leggen. Verder moeten wij er nog op wijzen dat van Groningen tot Maastricht langs onze Oostgrens telkens weer zicht naast zeis optreedt. En ik kan uit mijn eigen onderzoek er bijvoegen, dat deze gevallen veel, veel talrijker zijn, dan deze kaart aangeeft. Ook heeft Kloeke blijkens de anders gekleurde teekens niet gezien, dat de Limburgsche vorm zeeg, en het daarvan afgeleide zeegsel, met zicht identiek is; vergelijk b.v. de plaatselijke uitspraak van den stadsnaam Maastricht als Maastreeg. Het rond Maastricht voorkomende woord meej is de stam van het werkwoord maaien evenals maai-iezer in Twente. En ten slotte is het vooral in Groningen, maar ook in Twente en den Achterhoek voorkomende zwao, zwaog, zwaa identiek met Nederlandsch zwade = één zeis-zwaai, of het met één zeis-zwaai afgemaaide gras of koren; mnl swat, swaet, swade. Reeds Kiliaen vermeldt voor het Friesch, Hollandsch en Geldersch-Kleefsch dat swade zeis beteekent, en ook Verdam geeft voor het mnl swade als beteekenis: kruk van de zeis, of zeis. Voor de -g of -ch van het Drentsch-Groninsche zwaog uit zwade ver- | |
[pagina 312]
| |
gelijke men de dialectvormen moede:moei:muuch, ruw:rui:ruig. De d werd hier tot j en de j weer tot g en ch. Zie hierover Ras en Taal blz. 93 waar hiervan verschillende voorbeelden worden aangehaald uit het Oostmnl. Passieboek Hs. 315 der Leidsche Maatschappij van Letterkunde. | |
Kaart 14. Het gras.Juist als de kaart van merrie bevat deze niets dan latere klankafwijkingen van één en hetzelfde Westgermaansche woord: gras, dat in het ofri reeds gres en g(j)ers of jras en jraas, terwijl g(j)ers in het nieuwfriesch tot gjes en ges werd. In het middelnederlandsch vinden wij naast gers en gras ook gers, gars, gors (uit *gjors), die in de latere dialecten deels tot gas (Wvla), ges (Ovla en Zuid-Brab.) en gos (Zeeuwsch) werden; terwijl zich in Drente, Overijsel en den Achterhoek uit het Drentsche en Geldersche gres via *gjrjes: grös en grus ontwikkelde. Naast deze vormen met korten klinker vinden wij in het ags een gerekten klinker gaers en graes, engl grass. Dezen laatsten gerekten vorm vinden wij als graas en jraas in bijna heel Limburg terug; maar bovendien ten Westen daarvan, parallel aan gors: de gerekte vormen graos, groos, groes en gruus. Deze rekking is, gelijk zoo vaak in Limburg, aan de verbogen vormen, en niet aan een ouden Ablaut te wijten. De assimilatie van rs tot ss en s vindt men evenals in Friesland ook in dezelfde genoemde dialecten heel vaak b.v. in Zeeland: Korsemis:Kossemis, keurs (vrouwenrok): keus, koor(t)se: kôse, vaars: väze, laars: läze; in Westvlaanderen: diersen (duurder worden): diezen, dweers: twees, beurze: beuze; in Oostvlaanderen: bersten: besten, pers: pes, versch: ves(ch); in Zuidbrabant: kaars: kêrs: kês, kers: kes. De klinkerveranderingen zijn waarschijnlijk alle aan den gemouilleerden g(r)-Anlaut te wijten, die, gelijk wij hierboven bij ladder reeds zagen, evenals in de Slavische talen, aanvankelijk assimileerend, maar later dissimileerend op den volgklinker inwerkte. De a- en e-vormen blijken dan ook overal ouder te zijn dan de o-vormen. Heel duidelijk is dat b.v. in Drente, Overijsel en Gelderland, waar van het groote samenhangend gres-gebied door de centraal opkomende dissimilatie slechts de beide peripherieën in Drente en Gelderland meer over zijn. Dat ook in Limburg de | |
[pagina 313]
| |
graas-vormen overal de oudere zijn, ziet men nog duidelijk uit hun verspreid voorkomen, ook in de graos-, groos- en groes-terreinen. | |
Kaart 15. De stier.Ten Noorden der groote rivieren heet de stier ten onzent overal bul(l)e, bol of bolle(n), waarschijnlijk afgeleid van idg *bhel, zwellen, germ bal = testiculus; vergelijk b.v. ags bealloc, engl ballock, met ags bulluc, jonge stier, engl. bull. Dat er in Zuid Beveland één en in Zuid-Limburg nog twee plaatsen bul opgeven, bewijst misschien dat dit woord vroeger ook in het Zuiden gebruikt werd, maar in het mnl is bulle toch heel zeldzaam. De twee vaar, var(re)- terreinen in het Zuid-Oosten hebben waarschijnlijk vroeger één samenhangend gebied gevormd, dat aansluit bij het ohd far, nhd Farre, mnl varre. De varren- en verren-vormen herinneren aan den oudfrieschen vorm fering, die tot voor kort ook als vering en varing in Noord-Holland voorkwam. Zie Boekenoogen. Gelijk bekend, staat var (rr uit rz) in grammatische wisseling met het vrouwelijke vaars, hgd Färse. In het Zuid-Westen vinden wij op een uitgestrekt gebied het woord stier, dat in Oost-Brabant ook in het vroegere var-terrein doordrong. Dit Idg-Semitisch woord: lat taurus, avest staora, aram tôr, hebr šôr, komt zeker uit de derde mediterrane taalgroep, waaraan beide taalstammen nog zooveel hebben ontleend: het oude kartwel of Georgisch. Daardoor worden ook de Anlautsvariaties duidelijk, die zich tot in het Germaansch vertoonen: het Oudnoorsch heeft toch piorr. Welnu, datzelfde woord vinden wij nu in Zuid-Limburg terug in de twee vormen deur en duur uit *djôr en *djûr. En dat dit geen toeval is, zien wij aanstonds op onze kaart, waar immers het centrale punt van dit gebied samenvalt met het oude Noormannenkamp te Beek-Elsloo. Wij hebben hier dus wel heel zeker met een relict der oude Noormannen-invasies te doen; wat juist bij den naam van den stier, die natuurlijk door de Noormannen overal gerequireerd werd, heel gemakkelijk te verklaren is. Bovendien vormt dit gebied ook het centrum van een ander Noormanrelict in Zuid-Limburg. Dit is toch ook het éénige Nederlandsch terrein waar het meerv. voornaamwoord van den 1sten persoon zijn w aan het begin in een Noorsche v veranderd heeft. Maar naast het midden in het var-terrein ingedrongen stiergebied, ligt er nu ook nog een loi-, looi- of loei-strook en een demi- | |
[pagina 314]
| |
nutief looke, met het zwaartepunt rond Bree in de Belgische Kempen en zijn uitloopers tot vlak onder 's Hertogenbosch. Schuermans leidt dit woord van het vervaarlijke stiergeloei af en beschouwt het dus als een onomatopee; maar het zou ook en nog waarschijnlijker van het adjectief mnl loy kunnen komen, dat niet slechts lui en vadsig, maar ook dartel en wulpsch beteekent. | |
Besluit.Ik geloof dus eerlijk, dat ik niets te veel gezegd heb, toen ik hierboven de taalgeographie met een verrekijker vergeleek, die ons in staat stelt terug te zien door den verren loop der eeuwen, naar allerlei oeroude toestanden en verhoudingen, die van belang zijn voor de heele cultuurgeschiedenis van ons vaderland. En het past ons dus ten besluite dezer bespreking een eere-saluut te brengen aan de stoere wils- en werkkracht van Collega Kloeke, die trots alle moeilijkheden en bezwaren erin geslaagd is, ons deze eerste aflevering van den kostbaren Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland te bezorgen. En dat hij, ook in deze moeilijke tijden, niet bij de pakken blijft neerzitten, maar stelselmatig weet door te zetten, bewijst ons de juist verschenen Tweede Aflevering, waarvan wij den kostbaren inhoud binnenkort wederom uitvoerig zullen besprekenGa naar voetnoot18).
Nijmegen, 30 Maart 1941. JAC. VAN GINNEKEN. |
|