Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingCharivarius. Is dat goed Nederlands? A'dam, N.V. de Spieghel 1940.Charivarius is in ons land één van de eersten geweest die, regelmatig en publiek, voor de nationale taalbelangen in het krijt zijn getreden. Navolgers zijn er vele geweest, en van allerlei soort, maar hij is steeds één van de beste en één van de meest invloedrijke gebleven. Allereerst om den luchtigen en frisschen toon, waarin de bijdragen in de Groene gesteld waren, en waarin ook weer dit kleine werkje geschreven is. Het is een geestig man, deze Charivarius. Hij heeft heeft nu niets, heelemaal niets, van een ouderwetschen schoolmeester, zooals zoovele van zijn collega's op hetzelfde terrein. Hij spot. Hij knipt zijn lezers een oogje, praat zoowat tusschen neus en lippen, buigt - en is verdwenen. Maar de lezer wéét zijn weetje, en past een volgende maal wel op. Ja, in dit boekje krijgt de auteur het klaar zijn lezers aan invuloefeningen en een soort taalkundige crossword-puzzles te zetten. Nòg een oogknip, en - als het U althans gaat als mij - vóór men het goed beseft is het potlood het borstzakje al uit en zijn de eerste strepen gezet. Charivarius is ook een wijs en voorzichtig man. Hij weet het taalgebruik in al zijn veelzijdigheid te waardeeren. Hij schrijft niet altijd alles precies | |
[pagina 282]
| |
voor, hij weet ook wel eens een keertje iets niet en zwijgt dan eenvoudig. Hoewel sterk rationalist in zijn denken als bijna alle taalverbeteraars, wordt hij nergens doctrinair. De regel is voor hem geen doel, maar middel. Hij laat hier en daar vrijheid, waar dat kan, zelfs waar men voelt dat de schrijver zelf daarvan nooit gebruik zal maken. En zulk een vacuum rond zijn persoon en zijn gedrag is nu eenmaal iets dat de nederlander zéér waardeert. Zoo is alles bijeengenomen, een alleraardigst boekje ontstaan, dat op het kantoor en op het redactiebureau, op het departement en in de huiskamer, en overaal waar geregeld geschreven wordt, goede diensten zal bewijzen. Ja, ik meen dat Is dat goed Nederlands? ook op de scholen van nut zal kunnen zijn. Men kan daarbij het beste de methode van den Schrijver zelf volgen: den leerlingen dus eenvoudigweg de foutieve zinnen voorleggen om die te laten verbeteren. Tegelijkertijd kan men dan ook telkens de vraag stellen, hoe de fout waarschijnlijk is ontstaan, en - desgewenscht - bij het antwoord wat verder uithalen dan Charivarius zelf doet. B.v. door soms ook eens bij de dialecten den boer op te gaan, of door erop te wijzen dat een fout in de taal vaak niets anders is dan een herinnering aan een oude taalphase of de inleiding tot een nieuwen toestand. Alleen één ding is daarom jammer: dit boekje had een uitgebreiden index behooren te bezitten. Dan had men de verschillende voorbeelden en rubrieken nog eens kunnen naslaan. Of Charivarius zulk een droge lijst echter tè schoolmeesterachtig heeft gevonden? J. WILS. | |
R. Kuitert, Onze eigen keus. Bloemlezing voor de eerste klas van gymnasium, lyceum en H.B.S. J.B. Wolters. Groningen 1941.Dit leesboek is op een andere wijze tot stand gekomen dan gewoonlijk. De heer Kuitert heeft een keus gedaan uit een lijst van goede en veelgevraagde jongens- en meisjesboeken, opgemaakt door de directrice van het Inlichtingsbureau voor Jeugdlectuur te Amsterdam. Vooral op de gaafheid der fragmenten en de variatie der levensgebieden werd daarbij gelet. Een zuiver experimenteele opzet dus, zou men kunnen zeggen; de leerlingen zelf hebben gekozen. Inderdaad verschilt het aldus tot stand gekomen werk veel van de andere; allerlei bekende namen zijn verdwenen. Maar er is zeker groote winst bij het nieuws. Indien de ervaren docent nu maar zorgt bij zijn behandeling voor wat nog ontbreekt: eenheid en bewuste opbouw in het geheel, dan zal deze zeker ten volle aan de ontwikkeling der leerlingen | |
[pagina 283]
| |
dienstbaar kunnen worden gemaakt. Men beginne bij het kind, maar wende het naar den volwassen staat. E. DE FRÉMERY. | |
H. Vangassen, Dialect-atlas van Vlaamsch-Brabant, met 150 kaarten, I, II, uitg. van ‘De Sikkel’ Antwerpen, met den steun van de universitaire stichting. Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen onder leiding van E. Blancquaert. No. 4; fr. 900, met 2 portefeuilles fr. 980.Toen in den eersten jaargang van dit tijdschrift (p. 62-64) Jac. van Ginneken de eerste twee delen van deze serie dialectatlassen aankondigde, vroeg hij de auteurs dringend niet alleen het weliswaar met grote ijver verzameld maar nog geheel onverwerkt materiaal, doch ook reeds de conclusies te geven. Daarnaast echter betuigde hij gaarne ook zijn eerbied en hulde voor den klaarblijkelijken moed: ‘later, als er een 6- of 10-tal van zulke Dialect-atlassen naast elkander zullen bestaan, zal de naneef met dankbaren blik naar de stoere ondernemers van dit moeilijk begin vol zelfverloochening opzien’. De vraag van Van Ginneken was te begrijpen. Als ik bij mezelf naga, dacht ik er nooit aan dat moeilijk hanteerbare werk over het kleine in een zee van onbekendheid liggende Klein-Brabant op te slaan en ook om de laatste overweging was eveneens Blancquaerts tweede atlas voorlopig van weinig nut. Blancquaert heeft evenwel niets aan zijn opzet gewijzigd en is ijverig met zijn ‘monnikenarbeid’ voortgegaan. En nu blijkt tot onze grote vreugde dat de reeks niet zo langzaam voortschrijdt als te vrezen viel. Vier delen zijn er nu verschenen en waar Blancquaert mij de vorige maand schreef, dat de atlas van de Zeeuwse Eilanden al afgedrukt is, West- en Frans-Vlaanderen eerlang ter perse gaan en voor andere atlassen de opnamen reeds verricht worden en men bovendien in mijn Onderzoek voor Noord-Brabant reeds in velerlei opzicht georiënteerd is, is de mogelijkheid van conclusies voor grote gebieden zeer nabij. Bij elk nieuw deel zal dan ook onze dankbaarheid groeien voor dit materiaal, dat op het punt van klank- en vormleer (minder in lexicologisch opzicht) zo buitengewoon rijk is. Als we speciaal naar deze atlas van Vlaamsch-Brabant kijken, valt het onmiddellijk op hoe hij weer voor allerlei bekende verschijnselen, de aphaeresis der h, umlaut, diphthongering, n-apocope, de grenzen nauwkeurig | |
[pagina 284]
| |
helpt trekken. Ook voor het optreden van de glottis-explosief (om nog een voorbeeld te noemen!) is het materiaal interessant. Het is eigenlijk a priori ongemotiveerd aan de acribie en het goede oor van H. Vangassen te twijfelen. Natuurlijk is deze atlas nauwkeurig! Toch heb ik er de bevindingen nog eens op nagekeken die wij opdeden toen wij in December 1933 onder leiding van prof. Van Ginneken Leuven en omgeving bezochten. Voor de plaatsen waar ik toen persoonlijk heb meegedaan aan het onderzoek: Leuven, Brussel, Corbeekloo, Bierbeek, Meldert, Winghe, Kerkom, Boutersum, Lubbeek, Vissenaken, Hoegaerden, Opvelp, Willebringen en Oorbeek heb ik enkele steekproeven ter vergelijking met Vangassens materiaal genomen en met uiterst bevredigend resultaat. Praktisch bestonden de verschillen alleen hierin dat Vangassen nog nauwkeuriger dan ik noteerde met zijn vele diacritische tekens. Maar als ik afzie van het feit dat hij die diacritische tekens op mijn materiaal vóór heeft, bestond voor bijv. Kerkom op al mijn materiaal het enige verschil hierin, dat Vangassen pŭŭmpəl, neef en dust tegenover mijn pumpəl, nief en döst had (ik heb in deze recensie de phonetische transcripties der auteurs aan de mijne aangepast). Toen ik al mijn materiaal voor ‘saus’ uit de genoemde plaatsen met het zijne vergeleek, bleek dat ik slechts in één geval iets anders, nl. saas tegenover Vangassen saus (met a van eng. law) had genoteerd; de betreffende vormen waren verder saas, soas, sajs en saus! En mijn ‘zwaluw’-materiaal, waarin vormen als zwolm, zwalm en zwelm voorkwamen, klopte behoudens de opgave van Boutersum, enkele diacritische tekens en de svarabhakti, die mij trouwens steeds weinig belang inboezemt, precies. Ook voor plaatsen als Bierbeek en Winghe constateerde ik een eclatante gelijkheid. Wat de opgemerkte verschillen betreft, iedereen zal inzien dat in de meeste gevallen de opgaven van Vangassen ‘afwijkender’ en dus waarschijnlijk juister zijn! Alleen waar ik in Boutersum kjùtsə tegenover Vangassen kutsə noteerde en waar men mij voor ‘vlinder’ als Brussels prijkêêr opgaf (aardige metaphora), welke vorm bij Vangassen ontbreekt, zal ook Vangassen wel toegeven dat hem iets ontsnapt is. Ik heb ook Vangassens materiaal eens met de verkleinwoorden uit W. Pée, Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva II (1937) vergeleken. Beiden hadden elf woorden gemeenschappelijk. Als ik weer afzie van sandhi-invloeden en afwijkingen in diacri- | |
[pagina 285]
| |
tische tekens (waaronder het teken voor halve nasalering) vond ik steeds uiterst weinig verschil. Voor Sint Agatha-Berchem bijv. geen. Voor Assche alleen V pintšəs P piṇṭn, voor Ternate hetzelfde en verder alleen V pêləkəs P pêiləkəs, voor Diest alleen V tRǒěməlkə P trŭŭməlkə (verder had daar alleen V steeds de uvulare R i.p.v. r), voor Landen alleen V leekə P liekə. Men ziet het: de afwijkingen betreffen slechts kleinigheden, hetgeen voor beider werk pleit. Zonder nu de juistheid van waarneming van Vangassen in twijfel te willen trekken vragen wij ons echter wel af of het nut van al de diacritische tekentjes zo groot is (dat ze voor een ‘geschoold phoneticus’ lastig om te lezen zouden zijn, zoals J. Renders onlangs in dit tijdschrift, jrg. IX p. 236-237 beweerde, kan ik overigens niet aannemen). Dat deze immers in de meeste gevallen geen locale doch slechts persoonlijke, individuele waarde hebben, staat bij mij vast. En daarvoor dient toch de taalgeographie niet! Dit werd ons nog tot groter zekerheid, toen wij zagen dat Vangassen zelf hetzelfde woord op dezelfde plaats in verschillende zinnen zo uiterst gemakkelijk verschillend noteerde wat die fijnigheden betrof. Ik lette bijv. eens op ‘paard’ in zin 60: hij trok met den staart van het paard en zin 74: na schafttijd spannen we 't paard in de nieuwe kar. Welnu van de eerste vijfentwintig plaatsen hadden alleen: St. Katelijne-Waver, Onze L. Vr.-Waver en Deurne volkomen dezelfde notering. Andere feiten waren echter eveneens reeds veelzeggend. In zijn Klank- en Vormleer van het Brusselsch dialect (Leuven 1931) toch zegt G. Mazereel op p. 14 dat in heel de brusselse agglomeratie de r altijd uvulaar is behalve in Laeken, Jette en Ukkel. Maar als ik eens op krt. 79, brouwer' kijk, blijkt Laeken bij V R (doch bij M r) en omgekeerd Anderlecht en St. Gillis bij V r (doch bij M R) te hebben. Wij hebben reden om te vertrouwen èn op het geoefende oor van Vangassen èn op dat van Mazereel, maar dan is die R-r-quaestie hier ook vrij sterk individueel. Eenzelfde niet precies overeenstemmen in fijne phonetische varianten vond ik met betrekking tot de brusselse en ‘marolse’ gevallen van de niesklank. Mazereel zegt (p. 13) dat de ts'-niesklank buiten de Marollen ook voorkomt in Molenbeek en (sporadisch) in St. Joost. Inderdaad vinden we het verschijnsel, voorkomend volgens de speciaal ‘marolse’ regels, ook bij Vangassen voor Sint Jans-Molenbeek (p. 83), maar niet voor Sint Joost (p. 205-206). Hier zal de verklaring wel gedeeltelijk liggen in het | |
[pagina 286]
| |
feit dat Vangassen voor deze laatste plaats schooljongens van 11-13 jaar gebruikte, maar merken wij toch ook op dat hij er in enkele ‘marolse’ gevallen als bij ‘punt’ en ‘kind’ een aspiratieteken bij de dentaal noteerde. Het lijkt mij ontwijfelbaar dat Mazereel en Vangassen hier telkens hetzelfde verschijnsel betrappen, maar het in het ene geval wat sterker dan in het andere horenGa naar voetnoot1). Waarmee nu, naar wij menen, wel aangetoond is dat die haarfijne noteringen uit taalgeographisch oogpunt van twijfelachtig belang zijn. Wij mogen met goed recht het werk van H. Vangassen als degelijk roemen. Het belang ervan is dan ook, vooral gezien de feiten die wij aan het begin vermeldden, buitengemeen groot. Het is een verheugend verschijnsel voorts dat, zoals Grootaers ons reeds in 1932 verzekerde (cfr. Handelingen van het elfde vlaams philologencongres Gent 1932, p. 90) er tussen de Leuvense en de Gentse onderneming geen concurrentie bestaat. Zij vinden elk trouwens stof genoeg om er zich op te specialiseren. En wanneer wij naar de eerste aflevering van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland kijken en zien dat van de vijftien daar gepubliceerde kaarten slechts vier over woorden gaan die ook in Vangassens materiaal voorkomen, dreigt ook van deze zijde gelukkig geen gevaar. Trouwens de kaarten van de Taalatlas kunnen uit Vangassens materiaal niet zelden belangrijk aangevuld of gewijzigd worden. Weliswaar geeft Van der Maesen op krt. ‘veulen’ in het door Vangassen behandelde gebied 1 × de vorm veulie en (precies op de rand) proei, welke vormen Vangassen totaal niet blijkt te kennen - trouwens veulie kan een verkleinwoord zijn en betekent proei wel veulen? - maar vergelijken wij bijv. de kaart ‘kikvors’ door mej. Van Beusekom met het mat. van Vangassen, dan is in de eerste plaats het indrukken van veus in Brabant door het materiaal van den laatste als absoluut onjuist gebrandmerkt: vus zou veel eer gemotiveerd zijn. Voorts noteerde Vangassen P 103 vros en O 248 en P 65 b vust, vormen die bij mej. Van Beusekom nergens op haar kaart voorkomen. Ook het materiaal van mej. I. Habermehl voor de kaart ‘gras’ van de Taalatlas kan uit Vangassens kaart met enkele bij haar totaal ontbrekende vormen aangevuld worden. Ik wijs bijv. op vormen met t-epenthese in en om Brussel en jès-vormen in en om St.-Agatha-Rode. | |
[pagina 287]
| |
Terloops wijs ik er ook op dat Vangassens ‘uier’-kaartje ons een veel gedetailleerder en ook juister beeld verschaft dan K. Heeroma in: ‘De ned. benamingen van de uier’: Hand. v.d. Kon. Comm. v. Topon. en Dial. X (1936) 113-184. Heeroma bijv. neemt een apart tekentje voor êr, maar de aan de taalgrens optredende êar-vormen, die hier het best bij ondergebracht konden worden, zijn hem blijkbaar ontglipt. Konden wij voor Vangassen trouwens ook wel anders verwachten bij een zo onvermoeid haast plaats voor plaats afzoeken van het terrein? Immers op dit naar verhouding kleine terrein (het grenst ten westen aan het gebied van de atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, ten noordwesten aan Klein-Brabant en bevat de overige vlaamse gemeenten van de provincie Brabant met verder, in 't noorden, een strook van de provincie Antwerpen en, ten oosten, de grensstreek van Limburg en de vlaamse gemeenten rond Landen, in de provincie Luik) werden in 189 plaatsen de opnamen (steeds persoonlijk!) verricht. Het verdient aparte vermelding dat hij van de gemeenten aan de taalgrens alleen Overwinden (P 170) en Kortijs (P 295) niet opnam. Al doorbladerende vielen ons in dit werk allerlei interessante (vaak nog tot heden onbekende) verschijnselen op. Op krt. 15 ‘pereltjes’ vonden wij niet alleen vormen waar r in g overgegaan is maar ook diverse malen pêdəlkəs, merkwaardig als tegenvoeter van het omgekeerde over-IJsels verschijnsel, ja zelfs eenmaal (P 28, Wezemaal) peezəlkəs. Aangaande de levenskracht van het brussels is Vangassen heel wat optimistischer dan Mazereel (cfr. Mazereel o.c. 12). Vangassen noemt er (p. 201) het ‘Diets nog onverwoestbaar’ en zegt verder: ‘Wat men vertelt over Brusselsche mengeltaal is fantasie of goedkoope spot... Het Brusselsch dialect is even gezond als het dialect van om het even welke Vlaamsche stad.’ Voorts maak ik opmerkzaam op zijn aangeven van de vier vlaamssprekende brusselse wijken en zijn uitspraak: ‘de zegslieden merken geen dialectverschillen op voor de wijken van Brussel’. Wat de invloed van Brussel betreft, wijs ik op de door Brussel bevorderde uvulare r en de vorm kontent voor ‘blij’, welke niet langs de taalgrens maar wel in een boog rond de belgische hoofdstad gevonden wordt. Nu de feiten alhier bij de naam genoemd zijn is de krans - zoals bij alle goede wijn - wel overbodig. A. WEIJNEN. |
|