Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe hoepelDe bedoeling van deze studie is niet: een cultuurhistorische bijdrage te leveren over een bekend oud kinderspel. Deze stof zou te veel omvattend zijn om in enkele trekken afgewerkt te worden. Hoepelen immers wordt reeds eeuwen gedaan. Reeds de Romeinse jongens liepen achter trochi met rinkelende belletjes en kletterende terra cotta plaatjes en dreven deze met een kromme stok voort. En ook de Grieken kenden als kinderspeelgoed bijv. 'n wiel dat in een vork liep. Veel ouder zullen zij echter ook wel niet geweest zijn, want het oudst bekende speelgoed, een egel uit kalksteen op een plankje, stamt pas uit de 12e eeuw vóór Chr. uit Perzië. Het doel van deze bijdrage was slechts een overzicht te geven van de hoepelbenamingen in Midden-Nederland en aan de hand van nog enige verdere gegevens enkele taalgeographische complexen aan te wijzen. Bovendien hebben wij even de etymologie ter sprake gebracht. Het materiaal voor de kaart bestaat voornamelijk uit antwoorden die binnen kwamen op vraag 3 uit onze Dialect-vragenlijst ‘Brabantia Nostra’ III (Brabantia Nostra IV 221): Hoe noemt men de hoepel, waarmee de kinderen spelen (hoepel, oepel, rêêp, reep, kuil, of iets anders?). Zeer frequent blijkt het type reep in z'n verschillende phonetische realisaties: reep, rēēp, rêêp, rijp, rēīp, rijəp, reeəp, rîêp, rîêəp. Het komt voor in praktisch heel Noord-Brabant behalve het land van CuykGa naar voetnoot1), de Westhoek en het gebied boven de Bergse Maas, en verder nog in Midden-Limburg ten zuiden van Horst. Als ik verder nog de gegevens uit de dialectwoordenboeken en -lijsten ver- | |
[pagina 276]
| |
gelijkGa naar voetnoot2), meen ik het type met alle recht zuidoostnederlands te mogen noemen, want het komt ook voor 1e in de Bommelerwaard, 2e als uiterst-westelijke opgaven in het land van Waas (als w.w. reepen ‘hoepelen’) en Antwerpen (reep), 3e in heel het oostelijk daarbij aansluitend gebied; Hagelands: reep, Haspengouws reep, Hoogstraten: reepen (hoepelen), tussen Roermond en Weert: reip, Roermond reipe ‘hoepelen’, Sittard reep, Heerlen reep, Valkenburg reip, Maastricht rèip, Montzen reep. In ons materiaal kwam ook nog ryp voor in Bunde, Echt en Terwinselen (in de vorm rf). Ook wordt reep opgegeven in Schuermans' Algemeen Vlaamsch Idioticon. Ik vraag speciale aandacht voor de vorm van dit Brabants-Limburgs complex, omdat ook het land van Waas erbij hoort, maar | |
[pagina 277]
| |
niet de Veluwe (met bandel, hoepel) en ook niet Brabants Noordwesthoek, een Cuyks-Noord-Limburgse strook tot en met Horst, het gebied benoorden de Bergse Maas en het land van Maas en Waal, daarentegen wel de Bommelerwaard. Het is meer dan opvallend, hoe sprekende gelijkenis het ang-gebied van Kloekes arend-kaart hiermee vertoont. Ook daar beslaan de ang-opgaven ons zuidoostelijk taalgebied, de omgeving van Leuven, Mechelen en Sint-Niklaas incluus. Uiterst gering slechts zijn de afwijkingen: de voornaamste is deze, dat het ang-gebied noordelijk de Rijn nog raakt ongeveer vanaf Maurik tot Lobith; daarnaast komt het nog voor in het Land van Cuyk - evenwel weer niet in het noordlimburgse gebied dat zich ook op onze hoepelkaart onderscheidt: daar vindt men ham en hak; cfr. G. Kloeke, Bij de kaart van de ‘arend’ Nomina Geographica Neerlandica XI (1938) p. 17 vlgg. en Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland I 1e afl. Krt. 1 Leiden 1939. Het woord, dat blijkens Kiliaens opgave: reepen ‘circulo ligneo ludere’ al in 16e-eeuws brabants voorkwam, is identiek met hoogduits Reifen en Reif, welke woorden ook ‘hoepel’ betekenen. Zo maakt ons brabants-limburgs gebied dus deel uit van een groot complex. De oorsprong van het woord is niet bekend, in elk geval is identiciteit met reep in de betekenissen ‘touw’ en ‘strook’ zeker. In andere betekenissen komt reep ook buiten dit gebied voor. Ofschoon natuurlyk niet etymologisch, maar wel semasiologisch ermee verwant is bandel voor ‘hoepel’. Het gebied hiervan is ook weer alle aandacht waard. Als wij ons beperken tot de gegevens van ons kaartje en de bandel-opgave voor Meghelen is het sprekend het gebied dat bij Jac. van Ginneken Gelders-Limburgs heet en dat Kiliaen wschl. met sicambrisch bedoelt. Echter wordt verderop baandel ook opgegeven voor Rijsen (Overijsel) en in de woordenlijsten bandel voor de Veluwe, Deventer en Overijsel (Wdb. Ned. Taal II1 958), maar in deze streken is het toch blijkens onze verdere gegevens niet overheersend. Wij zeiden zo juist, dat bandel semasiologisch overeenstemt met reep en bedoelen hiermee, dat het door het bekende achtervoegsel -el van band is afgeleid, dat semantisch al heel dicht bij reep staat. Ten overvloede wijzen wij erop, dat -el ook juist in ons bandel-gebied zo licht te verwachten was. Cfr. A. Weijnen, Onderzoek naar de dialecten in Noord-Brabant Roosendaal 1937 § 82 en 229 met bijbehorende kaarten en De wreef in de Neder- | |
[pagina 278]
| |
landsche dialecten Kaart no. 1 van de Dialectencommissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waar -el ook in ons Gelders-Limburgs gebied voorkomt. Het simplex band voor ‘hoepel’ komt verder voor in Schayk en volgens de dialectliteratuur in Zuidoost-Vlaanderen en naast hoepel in West-Vlaanderen; Vollenhove in Overijsel heeft jageband naast oepel. De ligging van reep tussen band en bandel in is dus heel merkwaardig. Een andere belangrijke groep is rink, rînk, rèènk, rèink, welke niet op onze kaart staat, omdat ze niet midden-nederlands is. Ze komt voor in Twente en de Gelderse Graafschap, een gebied dat op meer kaarten als een eenheid bekend staat, Rentum, Bornerbroek (naast rad), Albergen (naast hoepel), Vasse (naast hoepel), Wiene (id.) en volgens Gallée in het Gelders-Overijsels. Daarnaast nog ten oosten van de Benratherlinie: Terwinselen (naast rf). Ook dit rink past semasiologisch weer uitstekend bij de andere benamingen voor de hoepel. Men denke bijv. aan de betekenissen van hgd. Reif. Tenslotte geldt deze semasiologische opmerking ook de groep hoep-hoepel zelf. Immers dit woord is al evenmin uitsluitend voor het speelgoed in gebruik en hangt misschien verder met grieks ϰόμβος ‘band’ en noorw. dial. hempa ‘strik’ samen. Ook om de verbreiding van deze groep mag onze kaart actueel genoemd worden. Wij hebben hier toch met een ingvaeonisme te doen, dat zich langs de hele kust vanaf West-Vlaanderen tot aan de Dollart uitstrekt, waarbij de vorm in het oosten en het centrum nog al zuidelijk, tot aan de Maas toe, doordringt. Het simplex hoep is tegenover hoepel, dat echter in het mnl. nog niet voorkomt, aan het verouderen. Kiliaen kent nog het ww. hoepen en in de 17e eeuw is het ook nog volop in gebruik. Cats heeft het over ‘Het kint dat met 'et hoepje speelt’ en bekend is Vondels Uitvaert van mijn dochterken, waarin hij van Saertje zegt, dat zij ‘dreef..... Den rinckelenden hoep De straten door’. Maar thans verdwijnt het. Buiten Friesland staat het alleen nog in het Zaans Woordenboek naast hoepel. In Friesland geeft het Woordenboek van Waling Dijkstra nog hoep en het recente Hindeloopense woordenboek nog hoop, maar Hof (p. 210) vermeldt voor Friesland het verdwijnen van hoep voor hoepel. Sloten gaf in ons materiaal nog hoep naast hoepel, maar verder gaven St.-Nicolaasga, Harlingen en Franeker alleen hoepel. | |
[pagina 279]
| |
Hoep of hoepel zijn dan bekend: in West-Vlaanderen (hoepel naast band; cfr. De Bo), Zeeland (oepel: Hulst, Sas-van-Gent, Lewedorp, Heille, Goes; oepele: Westdorpe), Zuid-Holland (cfr. onze kaart, Achthuizen heeft: oopel, Goeree heeft volgens Van Weel hoepel, Lisse, dat niet meer op onze kaart kon, id.), Utrecht (cfr. onze kaart; voorts hoepel in Abcoude), Noord-Holland (hoepel in Amsterdam, Uitgeest, Uithoorn, Hem, Lutjebroek, Kortenhoef, Castricum, Obdam, Aalsmeer), Friesland (zie boven), Groningen (oupel in Ter Apel, houpel in Sappemeer, voorts in Groningen-stad; cfr. ook Molema), Drente (Bargeroosterveld: hoepel, oepel), Overijsel (soms, gelijk wij zagen, met in Twente andere vormen ernaast; hoepel in Zwolle, Tilligte, Zenderen, Borne, Enschede; Kampen volgens Gunnink: oepel), enkele plaatsen in het noordwesten van Noord-Brabant en Gelderland behalve de zuidelijkste en oostelijkste delen (cfr. de kaart; voorts hoepel in Harreveld en Rietmolen, en volgens Van Schothorst naast bandel op de Veluwe). Verder nog hier en daar naast de andere wschl. meer autochtone vormen, zoals men in dit stuk en op de kaart kan zienGa naar voetnoot3). Het ingvaeoonse karakter van dit woord blijkt uit dit alles duidelijk. Trouwens hoop in de speelgoed-betekenis is ook engels en verder vermeldt Franck-Van Wijk nog een oostfri. hôp, ofri., ags. hôp ‘hoep, hoepel’ en geeft J.H. Gallée, Vorstudien zu einem Altniederdeutschen Wörterbuche Leiden 1903 146 ‘hôp, st. m. reif; hoop; mnl. hoep; nom. sg. Ahd. gl. 3, 389, 14 hoop circulus’. De -el-afleiding is gelijk gezegd vóór Kiliaen nog onbekend. Merkwaardig is, hoe in het centrum van het Nederlands gebied het simplex langer stand hield dan aan de periferieën. Thans nog een drietal namen. Rad, dat eenmaal werd opgegeven, is zonder meer duidelijk. Kievelôôt in Meyel, dat ik ter plaatse heb nagevraagd, ligt volkomen geïsoleerd tussen de andere plaatsen. De etymologie is me onbekend. Het derde, ook zeer merkwaardige, woord is kuil. Ik ken het alleen in de aan elkaar grenzende gemeenten Dinteloord en Fijnaart. Deze dialecten, die trouwens in meerdere opzichten noch hollands, noch zeeuws, noch | |
[pagina 280]
| |
brabants te noemen zijn, onderscheiden zich dus ook hier door een uitzonderlijke vorm. De etymologie is onzeker. Het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk kent twee woorden kuil, die in laatste instantie met elkaar verwant zijn, doordat ze van een idg. basis g, ‘hol zijn, gebogen zijn’, komen. Het eerste kuil betekent groeve en bevat oorspronkelijk geen d (mnl. cûle). Hierbij rekent Franck-Van Wijk ook mhd. kûle ‘bol’. Ik meen er dan ook bij te mogen brengen Oud-Beierlands koile ‘rollen’ en Gelders-Overijsels klen ‘langzaam voortrollen’; cfr. A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland, 's-Gravenhage 1896, 66. Ligt hier nu de betekenis: ‘hoepel’ zo ver vandaan? Het tweede kuil betekent ‘visnet’ en bevat een d: oud-nnl. kuidel, mnl. cûdel. Dit kuil ‘visnet’ komt in de omgeving van Fijnaart en Dinteloord volop voor: kuil of kuul is in het Zaans ‘het zakvormig deel van een treknet’, in het westvlaams is kuil ‘zak van eene net’, Antwerpen heeft kuil ‘zakvormig visnet’ en in Oost-Vlaanderen betekent kuiële ook een soort net. Ook in het Woordenboek der Ned. Taal VIII (1909) 506 vlgg. treft men verschillende vindplaatsen voor kuil ‘zakvormig visnet’ en ‘het zakvormige onderste deel van sommige visnetten’ en ‘een wissen korf met eene opening langs de bovenzijde, gebruikt om vogels te vangen’. Deze benamingen kunnen of op de holle vorm van het zaknet teruggaan (kuil ‘groeve’) en zijn dan dus ook nog via het element van het gebogen zijn met ons kuil ‘hoepel’ verwant. Of - wat ik toch minder waarschijnlijk acht - zij worden ontleend aan de ring of hoepel die de opening vormt en deze naam zou dan identiek zijn met ons kuil ‘hoepel’. In dit verband herinneren wij nog aan Oudbeierlands koil ‘schijf, die als wiel gebruikt wordt aan lage wagens, sleden (sic!) en kinderkruiwagens’, welk woord heel dicht bij ons kuil ‘hoepel’ staat in de betekenis van ‘het gebogene’. En ten allerlaatste wijzen wij ook nog op kiel ‘deel van een schip’, dat eveneens van den stam g ‘gebogen zijn’ afkomt, waarnaast in het Zaanlands ook kiel ‘trechtervormig net, dat binnen in een fuik wordt vastgemaakt’, voorkomt, natuurlijk met dezelfde oorsprong. De herleiding van ons kuil ‘hoepel’ tot de stam g ‘gebogen zijn’ staat dus wel vast, al blijft het onzeker of het nauwer aan kuil ‘groeve’ dan wel aan kuil ‘visnet’ dan wel aan kiel verwant is.
A. WEIJNEN. |
|