Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet accentsysteem van een tweetal Afrikaansche toontalenGa naar voetnoot1)In het algemeen genomen is het verschijnsel van het accent, acoustisch beschouwd, in de talen van N.W.-Europa één. Elk woord bezit slechts één accenttop, en wel op een vaste plaats. Dit neemt echter niet weg, dat men in dit ééne totale verschijnsel in werkelijkheid meerdere factoren of elementen kan onderscheiden, en dat de taal aan elk van deze een andere taak toewijst. Zoo berust in onze moedertaal b.v. de woordstructuur op het intensiteitsaccent of den ademdruk. Het muzikale accent en de quantiteit hebben daarnaast slechts secundaire functie, vooral in de emotioneele sfeer, de syntaxis en den versbouw. Bij verder verwijderde talen en volkeren vindt men echter structuren van het taalaccent, die geheel anders opgebouwd zijn. Zoo hebben op het slavische terrein b.v. de toon en de quantiteit, naar verhouding, veel meer beteekenis dan bij ons. En nog grooter wordt het onderscheid, wanneer men ook de talen van overzee, de z.g. primitieve talen, in de beschouwingen betrekt. Het doel van de volgende uiteenzetting is nu geen ander, dan te trachten van één dier totaal afwijkende overzeesche typen, nl. dat der toontalen, een beknopte karakteristiek te geven, en tegelijkertijd aan te toonen dat ondanks alle verschil het accentverschijnsel hier toch eveneens weer vóór alles één blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat zijn toontalen, of talen met een registeroppositie, om den phonologischen term te gebruiken? In de toontalen berust de onderscheiding der verschillende woordeenheden, naar de naam al zegt, allereerst op het verloop van den muzikalen toon, en de typische klankeigenaardigheden die daar verder mee samenhangen. En het intensiteitsaccent, dat in de N.W.-europeesche talen verreweg het gewichtigste is, en de quantiteit hebben daarnaast nu slechts secundaire beteekenis. Het meest bekende voorbeeld van een dergelijke taal, dat in de handboeken gewoonlijk wordt geciteerd, is het chineesch. Maar in werkelijkheid zijn er veel meer toontalen. Men vindt ze in Oost-Azië b.v. nog in het siameesch en het annamitisch, verder in verscheidene kleinere indonesische talen (b.v. het bare'e van Midden-Celebes), in sommige papuatalen en op het amerikaansche continent. Op het indogermaansche terrein zou men het oudindisch en het oud-grieksch kunnen noemen, al is het toonprinciepe hier niet lang bewaard gebleven. Een zeer gewichtig centrum voor de verspreiding der toontalen ligt zeker ook in Afrika, vooral in soedantalen uit de breede middenstrook en in de bantoetalen van bezuiden den evenaar. Het onderzoek van de afrikaansche toontalen heeft in de laatste jaren aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Van enkele tientallen talen zijn thans min of meer uitvoerige gegevens over de tonen bekend. Zeer systematisch zijn in den allerlaatsten tijd de toonsystemen onderzocht van enkele talen uit het Kongo-gebied, nl. van het tshiluba (Kasayi) door Prof. Dr. A. Burssens (Gent) op een expeditie in 1937, die ongeveer acht maanden geduurd heeft, en van het lonkundo (Midden-Kongo) door den missionaris G. Hulstaert, die reeds jaren in deze streek werkzaam is. Tot deze beide talen zullen we ons daarom verder beperken. Prof. Burssens ontdekte, dat de inboorlingen zelf van de tonen uit hun taal gebruik maken, om met behulp van een speciale signaaltrommel (tshióndò) door het oerwoud heen met elkander in contact te treden, en had daarin dus een prachtig hulpmiddel om zijn waarnemingen te contrôleeren en uit te breiden. In het lonkundo treedt naast den toon, die natuurlijk de voornaamste component van het accentsysteem vormt, enkel nog de intensiteit op. De quantiteit, zoo verzekert Hulstaert uitdrukkelijk, heeft hier ‘over het algemeen... geen semantische of grammaticale waarde’. In het tshiluba daarentegen is de quantiteit de meest gewichtige bijfactor, de intensiteit is slechts ‘van ondergeschikt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belang’. We gaan uit van het tshiluba, dat het meest zuivere type van een afrikaansche toontaal voorstelt. De transcriptie is om practische redenen hier en daar vereenvoudigd. Men onderscheidt in het tshiluba en het lonkundo slechts tusschen twee tonen of toonregisters, een hoogen toon (′) en een lagen toon (‵). Daarnaast komen ook nog enkele glijtonen voor die zoowel dalend (ˆ) als stijgend (ˇ) kunnen zijn. In het tshiluba heeft men in enkele gevallen, die we verder verwaarloozen kunnen, ook nog een middentoon. Om te bewijzen, dat deze beide talen werkelijk toontalen zijn, dat m.a.w. de intonatie hier het eene woord van het andere vermag te differentiëeren, kan men b.v. in het tshiluba de volgende paren naast elkander stellen: kúbálá ‘tellen’ maar kúbàlá ‘schitteren’; diámbá ‘hennep’ maar diámbà ‘schub’ en diâmbà ‘naam van een slang’; dílóŋà ‘geschenk’ maar dìlòŋà ‘kom, telloor’ en dílóŋá ‘het leeren’. Ook grammaticale begrippen kunnen soms door de tonen worden weergegeven; údí ‘jij bent’ maar ùdí ‘hij is’. In andere gevallen heerscht er een zekere wet van tegenstelling tusschen de tonen van den stam en van het affix; ú-nuà ‘je drinkt’ maar ù-nuá ‘hij drinkt’ enz. Een speciale zinsintonatie bestaat er in het tshiluba en het lonkundo niet. Hoogstens kan men zeggen, dat het algemeene toonniveau naar het zinseinde toe een zekere daling vertoont, die echter enkel rythmisch is. Vraagzinnen, uitroepen en dgl. worden niet door het toonverloop gekenmerkt, maar door het gebruik van speciale partikels, veranderingen in de woordorde etc. De oorzaken van dit opmerkelijk verschijnsel zijn blijkbaar tweeërlei, zoowel negatief als positief. Vooreerst is de toon in een toontaal, naar we reeds zagen, voor een dergelijke taak niet meer vrij, zooals in de Westeuropeesche talen. Maar daarenboven worden de syntactische betrekkingen in den zin hier reeds kort maar goed uitgedrukt buiten het accent om, nl. door het stelsel der klassenconcordantie, hetgeen hierop neerkomt, dat de geslachtsindex van het substantief, het z.g. klasseteeken, voor elk afhankelijk woord nog eens wordt herhaald. B.v. van den stam ntú ‘mensch’ uit de mú-:bá-klasse, in het enkelvoud met nὲnέ ‘groot’ mú-ntú mú-nὲnέ ‘een groot mensch’; in het meervoud met bálὲ ‘weinig’ bá-ntú bá-bálὲ ‘weinig menschen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verschuift er iets in één van de beide genoemde voorwaarden, hetgeen zeer vaak voorkomt in de afrikaansche toontalen, dan ziet men onmiddellijk ook een begin van zinsintonatie voor den dag komen. Gewoonlijk legt men het er dan op aan, om alle tonen die in een syntactische constructie optreden, in één groot rythmisch stijgend en dalend verloop samen te vatten. Men vindt hier m.a.w. weer juist denzelfden karakteristieken boogvorm terug, dien Scripture, Barker, Guittart, Grimme, Karcevski e.a. reeds ontdekt hebben als het grondtype van de zinsintonatie in de Westersche talen, alleen nu op iets kleiner schaal. Zoo b.v. in het efik, een toontaal uit den West-Soedan, waarin geen vaste woordklassen en dus ook geen klasseteekens bestaan, ìdík ‘bad’ en étó ‘tree’, maar ìdík étò ‘a bad tree’; in het schambala, een bantoetaal uit Z.O.-Afrika, waarin de klassenconcordantie even rijk ontwikkeld is als in het tshiluba maar waarin de toon in het accentsysteem reeds ten deele voor de intensiteit heeft moeten wijken (zie beneden), mù-ntù ‘de man’ en áγúlúkà ‘die loopt, hij loopt’, maar m-nt áγúlúkà ‘de man loopt’ (+ duidt op een zekeren middentoon). Naast deze algemeene kenmerken van de toontalen staan er nog andere van meer secundairen aard. Weliswaar kan men bij den huidigen stand der gegevens niet nauwkeurig aangeven hoever de beteekenis daarvan reikt, vooral bij de verdere historische ontwikkeling van het type als zoodanig, maar de samenhang met den aard van het accent dat hier het taalsysteem beheerscht is daarom niet minder duidelijk. Het meest gewichtige punt is zonder twijfel, dat het muzikale accent op zichzelf niet in staat is het lexicale woord tot een eenheid samen te binden. De toon moge door zijn variabiliteit uitnemend geschikt zijn om het eene woord van het andere te onderscheiden, hij behoort niet - in flagrante tegenstelling tot het intensiteitsaccent - tot wat Trubetzkoy het ‘kulminative’ of ‘gipfelbildende’ prosodische type heeft genoemd (Grundzüge 180). Men kan onmogelijk zeggen, dat de hooge toon in een toontaal het hoofdaccent van het woord voorstelt, maar de lage toon slechts het afhankelijke bij-accent. Zulk een streng systeem van gradatie en onderschikking bestaat hier niet. Hoe zouden anders in het tshiluba regelmatig woorden voor kunnen komen met twee of zelfs drie muzikale toppen op hun silben; of ook woorden zònder een top, dat wil dus zeggen met uitsluitend lage of hooge tonen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gevolg kan men zich denken. Eenheid in den woordbouw moet er zijn in elk taalsysteem (al klemt dit voor alle typen niet even sterk), en in een toontaal moet daarin dus op een andere wijze worden voorzien, buiten de tonen en het muzikale rythme om. Practisch vindt men vooral twee groepen van feiten: 1. in de phonematische structuur, 2. bij het morentellen. Wetten over de phonematische structuur zijn reeds voor verschillende talen bekend, zoowel voor toontalen als voor niet-toontalen als b.v. het engelsch, het duitsch en het nederlandsch. Indien niet alle teekenen bedriegen, zijn deze voor het laatste geval nu echter nooit zoo scherp als voor het eerste. Zoo bestaat elk woord in het tshiluba b.v. uit de regelmatig herhaalde opeenvolging van één consonant (c) en één vocaal (v), waarbij de anlaut steeds consonantisch is en de auslaut dus vocalisch. Combinaties van phonemen of geminaten komen niet voor. Bij tweesilbige woorden krijgt men dus het schema cvcv, en bij driesilbige woorden cvcvcv. Slechts twee uitzonderingen zijn mogelijk in dit zeer nauw sluitend stelsel; in de stijging van de sonoriteit kan nog een of een worden tusschengeschakeld, en in de daling een nasaal n of m. De velaar treedt in deze positie niet op. Men kan zich al de klanken waarover het tshiluba beschikt in dit verband dus in drie lagen verdeeld denken. Beneden liggen de ploffers, de spiranten enz., boven de vocalen, en daartusschenin is dan de rij voor en en voor n en m. De weg naar boven verloopt nu òf sprongsgewijze òf via resp. ; en evenzoo die naar beneden weer òf sprongsgewijze terug òf via één der beide genoemde nasalen. Andere mogelijkheden zijn er niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet, hoe alles in dit systeem berekend is op sonoriteit en het laten doorklinken van de met beteekenis geladen vocalen. Het silbetype is steeds open, juist als b.v. in het fransch, het oudslavisch van een bepaalde periode enz. Het geluid blijft zweven totdat de volgende consonant het afbreekt. Na deze consonant volgt weer een vocaal met haar eigen toon, en zoo gaat het steeds door. Men heeft b.v. kúbì˙ká ‘se lever, mettre debout’ maar ook kúbwí˙ká ‘couvrir’; kúpápá ‘s'endurcir, devenir insensible’ maar ook kupampa ‘être inquiet, préoccupé’ (tonen onbekend). Stelt men het phonetisch systeem van het tshiluba naast het analoge van het nederlandsch, zooals J. van Ginneken dit enkele jaren geleden heeft beschreven (Onze Taaltuin VII, 33-46), dan is het onderscheid waarlijk hemelsbreed. Van de 218 phoneemcombinaties die in het nederlandsch mogelijk zijn, blijven er in het tshiluba slechts 24 over, dat is dus ongeveer een verhouding van 9:1! Ook de beteekenis van het morentellen reikt in het tshiluba veel verder dan in een taal als b.v. het klassieke latijn, aan welks prosodie Trubetzkoy dezen term ontleent heeft. Niet alleen de quantiteit der vocalen kan hier naar moren worden gemeten, maar ook de geheele rij der opeenvolgende phonemen en de duur der tonen. Men zou het tshiluba dus als een morentellende taal in de derde macht kunnen beschouwen. Wat den woordbouw aangaat, kan men dit gemakkelijk aantoonen. De schema's luiden cvcv, cvcvcv enz. Wat ligt er nu meer voor de hand, dan dat men hier gaat tellen naar de groep cv, dat wil dus zeggen naar een silbe van twee moren? Of misschien zelfs een stap verder, naar één more voor elken klank? Nog duidelijker komt het morentellen voor den dag, als de normale silbe cv op één van de beide reeds beschreven wijzen wordt verlengd. De vocaal wordt nu nl. onmiddellijk lang, en wel blijkbaar onder invloed van de tusschengeschoven consonant, waarvan de more wordt bijgevoegd. Dit is dus wel een heel sprekend bewijs van de analytische of arithmetische opvatting van de quantiteit, de lange vocaal geldt duidelijk als iets méér dan de korte. Zoo heeft men b.v. lange vocalen in mú˙-ntú ‘mensch’ < mtú; múkálέ˙ŋέ ‘heer’; bá˙nsέ˙dá ‘ambachtslieden’; dyú˙lú ‘hemel’ < dí-úlú; tuá˙lú ‘kleine dingen’ < tú-álú enz. Dat ook de toonduur in het tshiluba naar moren wordt gemeten, blijkt het best uit de reeds genoemde glijtonen, die niets anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dan combinaties van een hoogen met een lagen toon, resp. van een lagen met een hoogen toon, en die daarom ook uitsluitend op lange vocalen voorkomen. Als bij de woordvorming of in den zin twee tonen van ongelijk karakter tesamen komen, kan men ze duidelijk zien ontstaan; b.v. enz.
Zoo is de more dus wel de kleinste eenheid die het taalsysteem van het tshiluba kent, maar waarlijk niet de minst krachtige of de minst levende! Men zou het begrip a.v. het scherpst kunnen definieeren: de more is de eenheid van tijd (of van energie) die noodig is voor de articulatie van één phoneem, in normale constellatie. De consonanten tellen daarbij evengoed mee als de vocalen, juist als in de tonologie, waar immers n en m eveneens een eigen hoogen of lagen toon kunnen hebben. En verder kan men het schema opzetten:
Over den tweeden factor van het tshiluba-accentsysteem, de quantiteit, valt niet veel bijzonders te melden, want dit accenttype is, voorzoover het phonologische beteekenis heeft, niets anders dan een eenvoudig stamaccent. De beide groepen van langen, die we zooeven hebben gezien, waarbij de lange quantiteit door versterking van de silbe of door vocaalsamentrekking is ontstaan, dienen daarbij natuurlijk buiten beschouwing te blijven. Bij dergelijke zuiver phonetische processen is van een bijzondere functie van het accent geen sprake. Als stamaccent oefent de quantiteit uiteraard ook een zekere bindende en unificeerende werking uit op het lexicale woord, en wel volgens een logisch-structureel beginsel: de silbe die in semantisch opzicht de meest gewichtige is van het woord, krijgt ook de lange quantiteit. De andere silben blijven kort. Nu berust het morphologische systeem van de bantoetalen practisch op bijna niets anders dan een voortdurend wisselend spel van affixen rond de vaste woordkern, den stam, die zelf daarbij vrijwel onveranderd blijft. Van het meest frequente woordtype cvcvcv, dat we reeds kennen, staat b.v. enkel het stamdeel -cvc- vast. De beide andere vocalen en zelfs de eerste consonant wisselen voortdurend, naargelang de woordklasse of het afleidingstype waartoe het woord behoort, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speciale kategorie van het werkwoord enz. Dat de unificeerende kracht van het stamaccent in zulk een taaltype bijzonder groot is, spreekt vanzelf. Daar staat echter weer tegenover dat de quantiteit, naar het reeds gepubliceerde materiaal van Prof. Burssens berekend, in het tshiluba slechts in ruim 13% van het totale aantal woorden voorkomt. In het lonkundo is de quantiteit, zooals reeds vermeld, als bijfactor van den toon vervangen door de intensiteit. Nu we hebben gezien wat de quantiteit en de morenwet, die daar onmiddellijk mee samenhangt, voor de structuur van een toontaal beteekenen, begrijpen we onmiddellijk dat de gevolgen van deze wisseling zeer gewichtig moeten zijn. Inderdaad is het onderscheid tusschen de accentsystemen van de beide zustertalen zeer groot. Het verschil begint reeds bij de bijfactoren zelf. De intensiteit van het lonkundo is weliswaar eveneens een stamaccent, juist zooals de quantiteit in het tshiluba, maar dit accenttype is nu ingedrongen bij alle woorden die de taal bezit. De bijfactor heeft dus in ieder geval aanmerkelijk aan beteekenis gewonnen. Zoo is thans één der beide componenten van het accent dus wel duidelijk ‘kulminativ’. Vandaar dan ook dat het morentellende systeem cvcv enz., dat in het tshiluba slechts diende om te compenseeren hetgeen in dit opzicht aan de activiteit van het accent zelf ontbrak, in het lonkundo op verscheidene punten beslissend wordt doorbroken. Zoo komt in deze taal herhaaldelijk een vocalische anlaut voor, en er is zeker ook één consonantische auslaut, nl. op een gevelariseerde m. Verder valt de intervocalische b hier regelmatig weg, waardoor een heele serie vocaalelisies, samentrekkingen en dgl. ontstaat. Duidelijk ziet men hier ook een begin van zinsintonatie groeien, doordat de syntactische constructies zich nu onder invloed van het centraliseerende intensiteitsaccent min of meer tot vaste accentgroepen gaan ontwikkelen. Allemaal feiten dus die in het tshiluba of een daarmee gelijk te stellen taal volslagen onmogelijk zouden zijn geweest. Nog grooter is het onderscheid in het systeem der tonen. De verandering wordt door twee tendenzen beheerscht, die beide duidelijk wijzen op een aanmerkelijk verval van het oude stelsel, zooals we dat in het tshiluba hebben leeren kennen. Men vgl. de volgende tabel van percenten voor de tweesilbige vormen (stam = eerste silbe): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooreerst is de stamsilbe in het lonkundo blijkbaar op weg niet alleen regelmatig de draagster te worden van den sterksten intensiteitstop, maar ook van den hoogsten muzikalen toon. Deze rythmische culminatiepunten trekken elkaar aan, en welk van beide daarbij het initiatief heeft genomen is duidelijk. De tonen hebben in het lonkundo m.a.w. reeds voor een goed deel hun functioneele autonomie verloren (‘Entphonologisierung’), de intensiteit neemt hun taak over (‘Phonologisierung’). Bij de groep der verba, waarvan de actie in dit verband duidelijk uitgaat, is al goeddeels de eindtoestand bereikt die hieruit logisch moest voortvloeien. Het muzikale rythme bestaat nog wel als zoodanig, maar het doet niets anders meer dan de bewegingen der intensiteit nog eens verdubbelen en onderstreepen. Vandaar dat men hier bij de ééntoppige vormen nog slechts één rythmisch type kent, nl. het dalende. Tweetoppige vormen komen in het geheel niet meer voor. Bij de nomina is de ontwikkeling nog wel zoo ver niet, maar het overwicht dat in het tshiluba nog bij het stijgende eentoppige type lag, is hier toch reeds op het dalende overgegaan. Bij de driesilbige vormen zijn de aantallen naar rato. Dit alles is echter nog slechts de helft, en wel de inleidende helft, van het geheele proces dat hier in gang is gezet. Er heerscht in de taalontwikkeling niet alleen een wet van dienstbaarheid aan bepaalde bovendrijvende tendenzen, maar ook van economie. De taal laat in het algemeen niet bestaan, hetgeen geen volledige functie meer heeft. En zoo is ook onvermijdelijk in een heele reeks andere lonkundo-woorden het loos geworden spel der tonen geheel verdwenen. De toon- of registeroppositie is hier geheel geneutrali- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seerd, zoodat er in het woord niets anders overblijft dan één lange rij van lage tonen. Bij de verba bedraagt het aantal van dergelijke vormen reeds meer dan veertig procent, bij de nomina bijna dertig procent. De achteruitgang van het toonsysteem, quantitatief zowel als qualitatief, spreekt hier dus wel heel duidelijk. De intensiteit heeft absoluut alleen het veld behouden. Wat de oorzaken zijn van dergelijke verschuivingen in het accentsysteem der toontalen staat niet vast. Westermann, Meinhof e.a. denken aan den invloed der naburige hamitische talen met hun uitgesproken intensiteitsdominantie. J. van Ginneken houdt deze daarentegen voor een typisch gevolg van het feit, dat het overwicht in het lexicale woord van de consonanten overgaat op de vocalen (La réconstruction typologique des langues archaïques de l'humanité, A'dam 1939, 9 vv.). Zeker zijn er ook bepaalde physiologische omstandigheden werkzaam geweest, die het veldwinnen van de intensiteit hebben bevorderd. Wat daarvan zij, in ieder geval staan ontwikkelingen van het accentstelsel als die van het lonkundo niet alleen in de talenwereld. Zoo is b.v. ook op het indogermaansche terrein in het oud-indisch, het grieksch en het russisch de aloude toon- of registeroppositie secundair door een intensiteitsoppositie vervangen. In Afrika heeft hetzelfde plaats gehad in het basa van Kameroen, naar Skolaster reeds in 1914 overtuigend heeft aangetoond (Anthropos 9, 740). Een ander dergelijk geval is nog het schambala uit Oost-Afrika. Naar de cijfers uitwijzen, gaat de neutralisatie der toonoppositie hier zelfs nog verder dan in het lonkundo. Daartegenover staat echter, dat de tweetoppige rythmische typen hier bij de bisyllaba (en eveneens weer bij de trisyllaba) vrij hoog in frequentie gebleven zijn, juist zooals trouwens ook het intensiteitsaccent in deze taal een dubbelen vorm vertoont: vooreerst als stamaccent, en verder als een zeker mechanisch-rythmisch accent op de voorlaatste silbe. En zoo zijn er in het zwarte werelddeel nog verschillende andere dergelijke gevallen meer. Volgens Jakobson (Remarques sur l'évolution phonologique du russe..., Prague 1929, 27) valt de heerschappij van het intensiteitsaccent steeds samen met wat hij atonie genoemd heeft, de afwezigheid dus van een meertonige prosodische accentbeweging in de silbe. Nu is het lonkundo duidelijk een polytone taal, evenals trouwens alle practisch voorkomende afrikaansche toontalen (niet de gereconstrueerde systemen), en men zou daarom geneigd kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen zijn deze taal te beschouwen als een uitzondering op Jakobson's regel. Toch gaat deze conclusie niet op, omdat de tonen hier, naar men heeft gezien, juist onder den invloed van het ingedrongen intensiteitsaccent reeds voor een goed deel hun functie hebben verloren. Gaat dit proces ongestoord verder, dan zal waarschijnlijk op den duur de theoretisch verlangde atonie volkomen worden bereikt. Jakobson's regel gaat hier m.a.w. wel door, mits men dezen echter niet als een vaste statische wet beschouwt, die op elke willekeurige taal van de wereld op elk willekeurig moment van haar ontwikkeling kan worden toegepast, maar eerder als een zekere algemeene ontwikkelingstendenz. De daarin bedoelde verhoudingen in de accentstructuur kunnen soms ook pas in het verloop van den tijd, op het diachronische plan dus, worden gerealiseerd. J. WILS. |
|