| |
Opmerkingen omtrent Noord-Brabantsche verkleinwoorden
Naar aanleiding van:
Dr. WILLEM PÉE, DIALECTGEOGRAPHIE DER NEDERLANDSCHE DIMINUTIVA, DEEL II, MATERIAAL. Uitgave van de Kon. Vla. Acad. v. Taal- en Letterk., reeks VI, nr. 582. Tongeren, G. Michiels-Broeders, 1938. 375 blz. gr. 8o.
Nadat Prof. van Ginneken zich beperkt heeft tot een principieel meeningsverschil met Prof. Kloeke en Dr. Willem Pée (Onze Taaltuin VII, 378), willen wij hier eenige detailkwesties bespreken naar aanleiding van Pée's ‘grootboek’.
‘Nonumque prematur in annum’ geldt in letterlijken zin voor Pée's werk. De ‘dialectgeographische bijdrage tot de studie der Nederlandsche verkleinvormen in Zuid- en Noord-Nederland’ werd in 1927 als doctorale dissertatie aangeboden te Gent, met Prof. Blancquaert als promotor. Sindsdien heeft Dr. Pée rusteloos gewerkt aan het uitbreiden van zijn materiaal, aan het teekenen, beschrijven en uitbreiden zijner 20 kaarten. En toen zijn antwoord op de prijsvraag der Kon. Vla. Acad. bekroond werd, mochten we een uitgave van dezen reuzenarbeid verwachten. Zoo groeide de omvang van het materiaal uit tot het grootste van alle Nederlandsche dialectgeographische onderzoekingen omtrent één bepaald verschijnsel. Het best kunnen wij het vergelijken met Johan Winkler's Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon, dat eveneens het geheele Nederlandsche taalgebied omvat. Doch Winkler verkreeg zijn materiaal naar Zwitsersch voorbeeld, schriftelijk; het werd phonetisch niet voldoende verantwoord en omvat totaal slechts 186 plaatsen. Pée reisde en trok er zelf op uit. In Zuid-Nederland geschiedden 638 opnemingen ter plaatse, in het Noorden bezocht hij 137 plaatsen. Voor dezen ontzaglijken arbeid alleen hebben wij diep respect. Langs schriftelijken weg werd het volgende ingeza- | |
| |
meld: het geëxcerpeerde materiaal-te Winkel, de verkleinvormen uit de Reeks Nederlandsche dialect-atlassen, het materiaal van Prof. Blancquaert en P.J. Meertens betreffende Zeeland. Verder maakte hij gebruik van een groot aantal monografieën. Tenslotte werd een speciaal schriftelijke enquête ingesteld door bemiddeling van de Dialectencommissie der Kon. Acad. v. Wetenschappen te Amsterdam. Niet minder dan 880 antwoorden voor 674 plaatsen in Noord-Nederland kwamen hierop binnen. Deel II, pag. VIII vermeldt zelfs (ter correctie?) het getal 909 opnemingen.
Over den aard van het aldus verkregen materiaal willen wij eenige opmerkingen maken, temeer daar de gegevens hieromtrent niet systematisch bijeen gezet zijn. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het feit, dat het geheel een werk is van 9 jaren studie.
Aanvankelijk werd voor Zuid-Nederland begonnen met een lijst van 21 verkleinuitgangen. De grondvorm werd niet opgenomen en ontbreekt dus voor 136 plaatsen (niet ‘een vijftigtal’; dl. I, 16). De keuze der woorden werd bepaald ‘eenerzijds door het huidig gebruik der Nederlandsche verkleinvormen, anderzijds door mijn kennis der Vlaamsche dialecten, voor zoover beide a priori aantoonden welke paradigmen er noodig zouden zijn om de verschillende verkleinuitgangen vertegenwoordigd te zien’. (Dl. I, blz. 15). Toch vinden wij het jammer, dat er geen enkel woord in de lijst voorkomt, dat uitgaat op klinker, diphthong of -w. Dialectisch waren deze zeker van belang geweest. Later werd het grondwoord wèl gevraagd en een bijwoord aan de lijst toegevoegd. Tenslotte is de schriftelijke enquête voor Noord-Nederland met een 4-tal vormen verrijkt.
Het zelf-opgenomen materiaal vinden wij in dl. II voorzien van een asterisk, vet gedrukt en in phonetisch schrift weergegeven volgens de methode van Prof. Blancquaert. Ook de uitspraak van het materiaal der Kon. Acad. te Amsterdam werd benaderd door de medewerkers, aan de hand van phonetische aanwijzingen door het dialectbureau verstrekt. Een moeilijkheid ondervonden zeker de Oost-Brabantsche medewerkers, die onderscheid, zelfs phonologisch, wilden maken tusschen de korte e van geld en gaeld enz. Dat had men kunnen ondervangen door, zooals bij o, te gebruiken de teekens e en ẹ.
De buitengewoon nauwkeurig phonetische aanduiding der uitspraak voor de persoonlijk ondervraagde plaatsen leidt hier tot zulk een ingewikkeld systeem, dat zelfs een geschoold phoneticus
| |
| |
er moeilijk uit wijs kan. We vragen ons af, of Dr. Pée met niet minder dan 15 diacritische teekens, niet veel te ver gaat. Vereenvoudiging en eenheid in de phonetische weergave bij het dialectonderzoek lijkt ons intusschen gewenscht. De meer en meer gebruikte aanduiding der plaatsnamen, volgens de herziene methode van Grootaers en Kloeke moge tot gelukkig voorbeeld dienen.
Of de eigen opnemingen in de veeartsenijschool te Utrecht en in de infanteriekazerne te Kampen wel voldoende betrouwbare gegevens opleveren, durven wij betwijfelen. Bij eigen onderzoek onder studenten stuitten wij meermalen op gebrek aan belangstelling en kennis van het dialect der geboorteplaats.
Uit de keuze der voorbeelden en uit het gepubliceerde materiaal blijkt, zooals Dr. Pée trouwens zelf zegt, dat ‘niet altijd rekening wordt gehouden met het karakter van de stamvocaal. De studie van deze stamvoc. bij de dimin. en meer bepaaldelijk umlaut en verkorting, vormt een onderwerp op zichzelf, dat op grond van afzonderlijke, daartoe opzettelijk ontworpen kaarten, zou moeten behandeld worden’. (Dl. I, 65). Nog op een ander verschijnsel willen wij wijzen, n.l. dat der stijgende en zwevende diphthongen. Dit komt niet tot zijn recht bij het zelf-opgenomen, noch bij het schriftelijk verkregen materiaal. In heel het groote Kempengebied komen de stijgende diphthongen veel meer voor dan Dr. Pée doet vermoeden. Voor een paar plaatsen vonden wij vermeld: dj(e)urske (meisje). Kempisch zijn echter ook: bjumpke (boompje), fjis(t)je (feestje), kwartje (kaartje), bjinke (beentje), kwólleke (kooltje), bwóntje (boontje), jurke (oortje), knjupke (knoopje), rjipke (reepje), zjilleke (touwtje), enz. Pée nam van deze voorbeelden alleen boompje op. Geen enkele plaats vermeldt hij met stijgende diphthong. In het gebied rond Eindhoven wemelt het van vormen met jö, ju, jeu. Dergelijke vormen voor boompje vonden wij te: Asten, Ahrendonk, Best, Boekel, Budel-Schoot, Duizel, Eersel, Erp, Geldrop, Gemert, Gerwen, Heeze, Hoogeloon, Hulsel, Lierop, Lieshout, Luyksgestel, Maarheeze, Lage Mierde, Reusel, Nuenen, St. Oedenroede, Oerle, Oostelbeers, Soerendonk, Someren, Son, Steensel, Strijp, Mierlo, Veldhoven, Vessem, Riethoven, Westerhoven, Wintelre, Helmond, Woensel. De lezer vergeve ons deze gedetailleerde opgave. Niet alleen bij de verkleinwoorden, niet alleen in de Noord-Brabantsche
Kempen en in Peelland kan een geoefend oor de stijgende en zwevende diphthongen bij tientallen beluisteren (zie Prof. Jac. van Ginneken, Ras en Taal, passim).
| |
| |
Het materiaal van Dr. Pée biedt bovendien een welkome aanvulling voor de geslachten der substantiva, die door van Beughem en J.L. Pauwels uitvoerig werden bestudeerd. In dit verband is het juist gezien, dat Dr. Pée ook vroeg naar het onbepaald lidwoord. (Ee)ne(n), een en e kenmerken het woordgeslacht beter dan het gebruik van de en den.
Wanneer Dr. Pée ook materiaal had verzameld voor Budel en omgeving zou mede hieruit gebleken zijn, hoe de uitgangen -en in dit gebied aansluiten bij die van Overpelt, Kleine Brogel. Een opmerkelijk verschijnsel in dezen Oost-Brabantschen hoek.
Waarom geeft Dr. Pée geen opgaven voor Oirschot, terwijl hij de studie van Josselin de Jong wel vermeldt in de literatuuropgave?
De keuze der woorden was niet altijd even gelukkig: ‘Pint’ en pintje zijn geen Noord-Brabantsche woorden. Kriekjes en kersjes leveren ook moeilijkheden op. Het West-Noord-Brabantsche woord voor man is vēnt. De moeilijkheden bij versje, pareltjes, korfje heeft Dr. Pée blijkbaar ingezien, daar hij er in de enquête respectievelijk aan toevoegt: òf liedje, kraaltjes, mándje. Dochtertje en meisje zijn in vele dialecten niet beide in gebruik.
Of was het misschien juist de bedoeling der enquête, om ook de dialectgeographische verspreiding van bovengenoemde woorden na te gaan? Voor de studie der verkleinwoorden hadden we liever gevraagd naar: sleetje, knietje, bijtje, mouwtje, feestje, oortje, ringetje, paaltjes, lammetje.
Hfdst. I van deel I bevat een knap overzicht van de verkleinwoordstudiën. De publicaties van Jacob Grimm tot heden, de theorieën over het ontstaan, speciaal de studies over de Nederl. verkleinwoorden door L. te Winkel, H. Kern, E. Kruisinga, W. de Vries, G. Kloeke en J.H. Kern doen ons zien, dat er geen enkel taalverschijnsel zoo bestudeerd is, en dat tenslotte dè oplossing nog steeds niet gevonden lijkt. Prof. van Ginneken en Prof. Kloeke wezen er dan ook op, dat een volledig systematisch en kritisch onderzoek der Middel- en Oudnederlandsche bronnen over heel ons taalgebied de definitieve oplossing kan brengen. Dr. Pée heeft dat niet beoogd.
In dit verband willen wij er op wijzen, dat er uiteraard zeer weinig verkleinwoorden voorkomen in oorkonden. Rekeningen, doopboeken en keuren blijken het meest geschikt voor een onderzoek. Een systematisch, ofschoon nog verre van volledig onderzoek, leverde ons voor Noord-Brabant uitsluitend vormen op -ken tot
| |
| |
± 1650. De eerste -jen vormen vonden wij te Breda: begijntjen (1650); begijntken (1648) duidt er op, dat -n de mouilleering bevorderd heeft. Zoo ook: Willemyntken (1656), Jacomyntken (1655), Adriaentken (1660). Rixtel: hoybeemtje (1715); bagijntje (1699). Voorloopig zijn we het niet geheel eens met Kern, die meent dat er vóór 1550 in Brabant -tgen voorkomt. Voor Oudenbosch, Breda, Rijsbergen, Geertruidenberg, Oosterhout, 's-Hertogenbosch, Eindhoven, Helmond, Nuenen, Rixtel, Deurne gaat Kern's meening niet op.
Pater Poirters kent spiegelken × schoteltje, raderken × dochtertjen, stillekens × druppeltjen, enz. Na een betoonde silbe komt bij hem regelmatig -(t)je voor, wanneer deze uitgaat op -l(?), -t, en -n. Ook hier begint de mouilleering van het suffix, onder invloed van een voorafgaande dentaal. In andere gevallen vonden wij herhaaldelijk vormen met -(e)ke en -(e)tje voor hetzelfde woord. Het onderzoek van Dr. Weijnen (Feestnummer, Vondelkroniek 1939, blz. 329 vlg.) verdient een kleine aanvulling. Vergelijken we de verkleinwoorden van Pater Poirters met de kaarten van Dr. Pée, dan blijkt Poirters meer Zuid-Brabantsch (Mechelsch en Liersch) te schrijven, dan Oisterwijksch dialect.
De merkwaardigste uitkomst van Dr. Pée's studie is wel de zware isoglossenstreng, die van West-Vlaanderen naar Salland dwars door ons geheele taalgebied loopt. We missen noode de verklaring hiervan. De isoglossen voor Gorkum en omgeving, voor Noord-Brabants Westhoek, zijn bijna door geen materiaal gedekt. Reeds Dr. Weijnen wees in zijn ‘Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant’, § 142 op verscheidene foutieve kaarten bij Pée. Deze zijn te verklaren uit het feit, dat opgaven ontbreken voor Steenbergen, Nieuw-Vosmeer, De Heen, Halsteren, Willemstad, Moerdijk, Lage Zwaluwe, Dinteloord, Fijnaart, Heiningen, Klundert, Standdaarbuiten. Juist de belangrijkste plaatsen voor de isoglossen. Oud-Gastel komt niet voor op kaart 1 (dl. I). In deel II vinden wij wel materiaal. Omgekeerd komen wel voor op kaart 1 de plaatsen Standdaarbuiten en Halsteren. Het materiaal ontbreekt echter. Nieuw-Vosmeer en De Heen rekent Pée foutief toch bij Noord-Brabants Westhoek, Fijnaart en Klundert, eveneens foutief, bij het West-Noord-Brabantsch. ‘Het land van jij en weet je’ omvat de plaatsen Dinteloord, Fijnaart, Heiningen, Klundert en Willemstad. Deze overwegend Protestantsche dorpen sluiten zich dialectisch aan bij de Zuid-Hollandsche eilanden (vgl. Weijnen,
| |
| |
o.c. § 264 vlg.). Uitvoerige en merkwaardige gegevens omtrent de protestantsche propaganda in deze streek vindt men bij A. Hallema, Het huis van Oranje en het protestantisme in Westelijk-Noord-Brabant omstreeks het midden der 17e eeuw (Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. XXXI, 3 vlg.).
De juiste toestand in Westelijk Noord-Brabant is als volgt (vgl. bijgaand kaartje):
1o | Heel Noord-Brabant heeft -eke in: manneke, stillekes, kroalekes, blommeke. De -l, -m, -n, -r + tusschenvocaal verhinderen hier de -tje vorm. |
2o | Heel Westelijk Noord-Brabant heeft -je in: ki(e)ntjé, aantje (handje), dochtertje (Holl. woord), trommeltje, maantje (mandje), v(e)ugeltje, bladje, enz. |
3o | Brabants Westhoek heeft -je tegenover de rest -(s)ke in: huisje, jasje, glaasje, korfje, pakje, kriekjes, ringetje, teekeningetje, kettinkje, vlaggetje, bankje, tangetje, draadje, jongetje, meisje, knietje, sleetje, leitje enz. |
Hierbij blijkt nogmaals dat de eindconsonant van het grondwoord èn de tusschenvocaal van belang zijn.
| |
| |
Vergelijken we dit persoonlijk onderzoek ter plaatse, met Pée's kaarten, dan blijken deze foutief voor: stilletjes, kraaltjes, huisje, glaasje, korfje, kriekjes, vlaggetje, bankje, koninkje, boompje, jongetje, meisje, dochtertje.
Bovengenoemde detailopmerkingen dingen tenslotte niets af op het prachtig werk, dat Dr. Pée met de beide deelen geleverd heeft voor de moderne dialectgeographie. Prof. Blancquaert zijn we dankbaar, dat mede door zijn stuwen van de nog betrekkelijk jonge dialectgeografische onderzoekingen te Gent zulk een ‘grootboek’ tot stand kwam. De Kon. Vla. Academie onze hulde voor deze kostbare uitgave.
JOHAN RENDERS. |
|