Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Silbenschnitt’ en quantiteitIn Onze Taaltuin, jg. IX, blz. 193-211, heeft W. Dols zijn in Leiden voor de Phonologische Werkgemeenschap gehouden lezing over ‘een Phonologisch Probleem der Limburgsche Dialecten’ gepubliceerd. Dit ‘probleem’ is het volgende: in Limburgse dialekten bestaat, evenals in de andere Nederlandse dialekten en in onze beschaafde taal, een oppositie tussen zwak en scherp gesneden vocalen, welke laatste alleen in gesloten lettergrepen kunnen voorkomen. Anderzijds echter hebben de zwak gesneden vocalen en andere ‘tranches vocaliques’ alle eigenschappen van de zgn. analytische of arithmetische lengte, waaruit volgt, dat volgens de phonologische doctrine het verschil tussen lengte en kortheid een verschil tussen tweemorigheid en eenmorigheid is, dat wij m.a.w. met een ‘gemineringscorrelatie’ te doen hebben. Maar nu is volgens deze zelfde, door Trubetskoj's autoriteit geschraagde doctrine ook het snede-verschil een quantiteitsverschil. Dus zou ‘de rekbaarheidGa naar voetnoot1) der Limb. aa(:) tegelijk te interpreteeren zijn als tweemorigheid en als zwak-gesnedenheid. Dit is een volstrekte phonologische ongerijmdheid’ (t.a.p. 210). Het was Dols niet er om te doen ‘het prosodische systeem van Trubetzkoy te critiseeren maar uitsluitend om de prosodische verschijnselen der L.D. in dat systeem te doen passen’ (blz. 210). Nu hem dat niet gelukt is, oppert hij bescheidenlijk de veronderstelling, dat dit systeem nog niet volmaakt zou zijn, maar hij laat het bij deze veronderstelling, die hij niet meer aan een kritisch onderzoek onderwerpt. In een kort toevoegsel op Dols' artikel denkt Van Ginneken aan de mogelijkheid, dat de ‘heele dubbelzinnigheid als een overgangsphase tusschen de twee phonologische quantiteits-typen van Tru- | |
[pagina 230]
| |
betzkoy te verstaan’ is (blz. 212). Door deze opmerking en de gehele passage, waarin zij voorkomt, wordt naast het synchronische standpunt het diachronische in het geding gebracht. Ik acht dit voor een verklaring der feiten zeer gewenst, al maakte Dols' doelstelling voor hemzelf deze uitbreiding van het thema onnodig en al is hij er ook in geslaagd, juist door de beperking van het thema een te geacheveerder betoog te leveren. Pogen wij de voor de verklaring der moderne toestanden nodige feiten van het verleden te reconstruëren, dan kunnen wij moeilijk loochenen, dat de Limburgse polytonie jonger is dan de ‘Silbenschnitt’, al geloof ik ook met Van Ginneken, dat in een oudere periode de Germaanse talen een soort van polytonie gekend hebben, waarvan ik de sporen reeds vele jaren geleden meende te vinden in de tegenstelling baard, aarde enz.: hard, hart enz. De ‘Silbenschnitt’-oppositie heeft zich in samenhang met de klinkerrekking in open syllaben ontwikkeld; ik schreef daarover onlangs in de Nieuwe Taalgids, jg. XXXV, blz. 15 v.v.; speciaal verwijs ik naar pag. 19: ‘de daarna (na de vocaalrekkingsperiode) overgebleven korte vocalen werden gekenmerkt door de ontoelaatbaarheid van rekking, door een noodzakelijke afbreking op het punt der grootste intensiteit, waar een tautosyllabische medeklinker de klinkerarticulatie afsnijdt’. In de tijd der vocaalrekking in open lettergreep waren de šwa's (ə) nog voorhanden, welker wegval in de Limburgse dialecten de ‘bedingte’ stoottoon (‘Schärfung’) veroorzaakte. De stoottoon kan, gelijk ieder weet, die Limburgse dialekten bestudeerd heeft, ‘spontaan’ of ‘bedingt’ zijn. ‘Spontaan’ is hij bij de oude lange vocalen en gemonophthongeerde tweeklanken met a-, e-, o-timbre (in tegenstelling tot die met i- en u-timbre), ‘bedingt’ bij van huis uit en door rekking ontstane lange vocalen, die vóór een stemhebbende consonant staan, welke door vocaalwegval de sluitklank van een gesloten lettergreep geworden is. Het is duidelijk, dat in al deze gevallen eenmaal rekking heeft plaats gevonden: a-, e-, o-klanken hebben in het algemeen neiging om langer te worden aangehouden dan i- en u-klanken (a-klanken zijn het allerlangst); dit is in de meeste talen een door de sprekers nauwelijks of helemaal niet opgemerkte lengte, en zo zal het ook geweest zijn in het Limburgs en aangrenzende gebieden, voordat de ‘bedingte’ stoottoon ontstond; ook deze was namelijk in zijn oudste phase niet zozeer een toon of intonatie als wel een quantiteit, immers hij ontwikkelde zich juist vóór die | |
[pagina 231]
| |
consonanten, die tot korte uitspraak neigen, terwijl vóór andere, stemloze consonanten, die zonder veel bezwaar zelf een ‘Ersatzdehnung’ konden ondergaan, de vocalen relatief kort bleven. Door dit proces konden overigens gelijke klanken in gelijke positie zowel relatief lang als relatief kort zijn (vgl. bijv. Sittards getuug ‘tuig’: getuu:g ‘getuige’ bij Dols t.a.p. 195); wat tot nog toe een concomitante variatie was geweest bij de open resp. gesloten van ouds lange vocalen, werd nu een phonologische quantiteitsoppositie, en later ging deze weer over in een intonatie-oppositie. Staan wij echter even stil bij de oude quantiteitsoppositie! Deze kwam op in een dialektgroep, die reeds vroeger de ‘Silbenschnitt’-tegenstelling kende. Zo ontstond een toestand, lijkende op die van de Amerikaanse taal, welke Hopi heet, waarover Trubetskoj de nodige gegevens te zijner beschikking had, door Dols pag. 203 v. gerefereerd. In deze taal heeft men drie verschillende woorden pas, door accenttekens van elkaar aldus te onderscheiden: pàs, eenmorig met sterke snede; pas, eenmorig met zwakke snede; pás, tweemorig met zwakke snede. Trubetskoj drukt zich, Grundzüge der Phonologie 177, aldus uit: ‘Phonologisch sind in dieser Sprache die “langen” Vokale zweimorig und die “mittelzeitigen” einmorig, so dass zwischen ā und a (bezw. ī und i usw.) ein Unterschied in der Morenzahl besteht; dagegen liegt der Gegensatz zwischen den “kurzen” und den “mittelzeitigen” Vokalen des Hopi nicht in der Morenzahl (da beide Arten von Vokalen einmorig sind), sondern im Silbenschnitt (d.i. in der Art des Anschlusses an den folgenden Konsonanten).’ Ik zou willen vragen: beschouwt Trubetskoj hier inderdaad de ‘Silbenschnitt’-correlatie nog wel als een quantiteitscorrelatie? Twee klinkers, die beide ‘eenmorig’ zijn (in tegenstelling tot ‘tweemorige’ vocalen der zelfde taal) en zich door de wijze, waarop de volgende consonant er bij aansluit, van elkaar onderscheiden, - staan die tot elkaar in een verhouding kort: lang? Op een andere plaats van zijn boek zegt Trubetskoj, dat bij de ‘Silbenschnittkorrelation’ de wezenlijke oppositie bestaat ‘zwischen dem sogenannten “festen” und dem “losen” Anschluss eines vokalischen Silbenträgers an einen folgenden Konsonanten. Wenn dabei der Vokal mit festem Anschluss kürzer als der Vokal mit losem Anschluss ist, so ist dies nur eine phonetische Folgeerscheinung’ (blz. 196). Er bestaat een contradictie tussen deze passage en die over het Hopi enerzijds en pag. 176 anderzijds, waar de ‘Silbenschnittkorrelation’ als een tegen- | |
[pagina 232]
| |
stelling tussen ‘Länge’ en ‘Kürze’ wordt opgevat. De verklaring is m.i. deze, dat Trubetskoj, toen hij zijn Grundzüge schreef, de vroeger door hem uitgesproken mening, dat de ‘Silbenschnittkorrelation’ een soort quantiteitscorrelatie was, reeds in twijfel was gaan trekken; het lijkt mij niet uitgesloten, dat hij het hinken op twee gedachten, dat wij in de thans gepubliceerde redactie van zijn boek waarnemen, uit de definitieve tekst zou hebben weggewerkt, indien hij deze door een rustige revisie van zijn manuscript had kunnen persklaar maken, en ik durf geloven, dat de steeds meer bij hem naar voren dringende opvatting, dat ‘Silbenschnitt’-verschijnselen, phonologisch gezien, geen quantiteitsverschijnselen zijn, zou hebben gezegevierd, - dezelfde opvatting, die ik in mijn Akademie-uitgave: Quantiteit en Intonatie (Amsterdam 1940) heb uitgesproken. Deze opvatting vindt een bevestiging in de prosodische toestanden van zodanige Nederlandse dialekten, die zowel tussen lang en kort als tussen zwakke en scherpe snede een onderscheid maken, zoals bijvoorbeeld het Goerees, een dialekt van Zeeuws karakter, over welks quantiteit- en snede-opposities ik in de Nieuwe Taalgids XXXV, blz. 20 v.v. geschreven heb. Hier staat naast het snede-verschil tussen wl ‘wiel’ en wil ‘wil’ het quantiteitsverschil tussen
lf ‘lief’ en lf ‘lijf’; de drie klanken naast elkaar heeft men in villə ‘(wij, zij) villen’, vlə ‘(wij, zij) vielen’, vlə ‘vijl’ en waarschijnlijk ook wel ‘(wij, zij) vijlen’; vgl. verder ws ‘wijs’: wis ‘wis’, blkə ‘blijken: blikkəGa naar voetnoot2) ‘blikken’ enz. In dit dialekt bestaat niet alleen een oppositie :i, maar ook een oppositie :i. Van de i onderscheidt zich de korte o.a. doordat deze laatste aan het eind van een lettergreep kan staan: vlə, h enz., m.a.w. de heeft evengoed zwakke snede als de
, beide staan in snede-oppositie tot de i, die geen lettergreep kan sluiten, de snede-oppositie is dus geen quantiteitsoppositie.
Al dulden de scherp gesneden vocalen in sommige talen en dialekten naast zich ook korte zwak gesneden vocalen, deze oppositie is niet overal, waar de lettergreepsnede oppositie-kenmerk is, doorgevoerd. Er is echter geen reden, om de zwakke en scherpe snede, die ook hier gekarakteriseerd worden door de al-of-niet-toelaatbaarheid in open lettergrepen, in deze taalgemeenschappen als een ander verschijnsel te beschouwen dan in de eerstgenoemde talen en dialekten. Zo was naar mijn mening ook in het oudere Limburgs, | |
[pagina 233]
| |
dat bij de oudere en jongere lange vocalen tweeërlei quantiteit onderscheidde, de scherpe snede niet een derde quantiteit, maar iets anders, dat wij met meer recht in het ruime gebied der intonaties een plaats mogen geven, - een dergelijk geval dus als in het Hopi, dat enerzijds een- en tweemorige lengte, anderzijds scherpe en zwakke snede van elkaar onderscheidt. Nu veranderde op den duur de quantiteitsoppositie, die in het Limburgs en naburige dialekten bij zwakke snede voorkwam, in een intonatie-oppositie tussen ‘Trägheitsakzent’ en ‘Schärfung’ of tussen ‘gerekte toon’ en ‘stoottoon’ of hoe men deze tegenstelling ook noemen wil, - op een dergelijke wijze als in het Noordkasjoebs de ‘gedehnter Ton’ en de ‘scharfer Ton’ op korte resp. lange quantiteit teruggaan; ik schreef hierover Zeitschrift für slavische Philologie XVII, 34-42. Tussen deze beide taalgebieden bestond echter en bestaat nog dit verschil, dat het Kasjoebs geen ‘Silbenschnittkorrelation’ kent, de Limburgs-Rijnse polytone dialektgroep wel. Ook in het tegenwoordige Limburgs en Rijns mogen wij de ‘snede’ niet als een quantiteitsverschijnsel opvatten, in phonologische zin heeft dus deze dialektgroep evenmin als het grootste deel van het Nederlandse taalgebied een quantiteitscorrelatie, al zijn er ook, niet-phonologisch gesproken, wel quantitatieve verschillen, o.a. in de vorm van een concomitante variatie, welke een begeleidend verschijnsel is van de ‘Silbenschnittkorrelation’. De gelijktijdige aanwezigheid van een ‘Silbenschnittkorrelation’ en een toonbewegings-correlatie wordt door de meeste Limburgse dialekten waarschijnlijk reeds lange tijd getolereerd, evenals door de Noorweegse, die door Dols t.a.p. 205 v.v. aan de hand der opmerkingen van C. Borgström en Trubetskoj worden besproken. In de dialekten van Eupen en Memberg wordt blijkens W. Welter's waarnemingen een korte vocaal aan het woordeinde thans zonder bezwaar geduld; daaruit concludeert Dols terecht, dat hier een quantiteits-oppositie bestaat, die ‘niet als Silbenschnittcorrelatie is op te vatten’ (blz. 201 noot). De quantitatieve verschillen, die voorheen slechts als nevenverschijnsel der snede-oppositie bestonden, komen in deze dialekten dus met phonologische functie voor. De toekomst zal leren, of andere Limburgse streken dit voorbeeld zullen volgen. In het bovenstaande poogde ik mij afzijdig te houden van die zaken, die voor de oplossing van het door Dols aan de orde gestelde probleem van geen direct belang zijn. Zo besprak ik niet de kwestie, | |
[pagina 234]
| |
wanneer en hoe de polytone dialektgroep in Limburg enz. tweephonematische ‘tranches vocaliques’ is gaan invoeren, een probleem, dat ook voor Noorweegs, Zweeds en Deens kan gesteld worden. Ik hoop mij later nog wel eens met dit vraagstuk bezig te houden. Ik wil echter thans niet nalaten, een paar woorden te zeggen over de ‘rekbaarheid’, die volgens Trubetskoj een eigenaardigheid van alle drie door hem onderscheiden soorten van lange klinkers zou wezen; ook Dols spreekt hierover blz. 209 v. Bij wat Dols de ‘echte of gewone quantiteitscorrelatie of intensiteitscorrelatie’ noemt (blz. 208) is het alleszins begrijpelijk, dat de korte vocalen niet rekbaar zijn; immers hier verschillen de lange en korte klinkers alleen door de quantiteit van elkaar; rekt men een korte, dan krijgt men een lange, en de onderscheidende functie gaat verloren; wanneer iemand in het Čechisch stálo voor stalo zegt of být voor byt, zal dit als een fout worden gevoeld; bij wie goed Čechisch spreekt komt die fout niet voor. Bij de analytische of arithmetische lengte heeft men twee of meer (drie o.a. in het centrale Lettisch) door intonatiebeweging van elkaar verschillende typen van lange uitspraak. Theoretisch zou men zeggen: de korte vocaal kan dan gerekt worden, wanneer hij zodoende niet met één van de lange uitspraaktypen geheel samenvalt; ik overzie het materiaal niet voldoende, om op deze kwestie verder in te gaan. Ten slotte tot de scherp gesneden vocalen komende, constateren wij, dat ook deze niet rekbaar zijn; het geval is echter heel anders dan bij de ‘echte of gewone quantiteitscorrelatie’; als Zeeuws (incl. Goeree en Overflakkee) lf ‘lijf’ met een gerekte vocaal gesproken werd, zou men lf krijgen, dat in het normale spreken ‘lief’ betekent; hier heeft men de ‘gewone’ quantiteitscorrelatie; als men echter de i van wil zou rekken, dan zou geen wl ontstaan; wil met klinkerrekking kunnen wij ons denken als een stilistische variant van dezelfde vorm met een korte i. Inderdaad komen, niet alleen in het Zeeuws, maar ook in het beschaafde Nederlands en zeker ook in andere talen met ‘scherpe snede’, zodanige rekkingen voor, maar zulk een rekking is, zoals ik Nieuwe Taalgids XXXV, 19 v. opmerkte, een symptoom van sterke emotionele geladenheid en zij dient de behoeften van ‘Ausdruck’ en ‘Appell’, niet die van de ‘Darstellung’. Hoe komt het nu, dat in het minder emotionele taalgebruik de scherp gesneden klinkers niet gerekt kunnen worden? Het komt m.i. eenvoudig daardoor, dat de intonatiebeweging, die afbreking door een consonant verlangt, geen rek- | |
[pagina 235]
| |
king toestaat; treedt deze toch in onder affect, dan verandert tevens de intonatiebeweging, welke wij thans een stilistische variant der normale, niet-rekbare intonatie mogen noemen. Zijn deze opmerkingen juist, dan bevestigen zij mijn mening, dat de scherpe en zwakke snede intonaties en geen quantiteiten zijn. N. VAN WIJK. Leiden. |
|