Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 8]De Spieghel der menscheliker behoudenisse in NederlandI.Op blz. 122 vlgd. van Onze Taaltuin IX had ik over de buitenlandsche verspreiding van het Speculum humanae salvationis zooveel interessants te vertellen, dat ik bij zijn bekendheid in Nederland te kort heb stilgestaan; en ik wil dat hier even aanvullen. In het Middelnederlandsch hebben wij hiervan ten eerste een handschriftelijken tekst in het Britsch Museum no. 11575, getiteld ‘De spieghel 's menschen behoudenesse’. Hiervan zijn een reeks fragmenten uitgegeven door K. de Flou en E. Gaillard in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1896 blz. 273-294 en 1897 blz. 439-463. Van illustraties is hierbij echter geen sprake. En met de uitvinding van de boekdrukkunst staat dit handschrift dus in geen verband. Maar wat gebeurde nu verder? Hierover ontleen ik aan ‘De uitvinding van de boekdrukkunst en hare eerste voortbrengselen’Ga naar voetnoot1) van Pater B. Kruitwagen het volgende citaat (blz. 19-20). ‘Het is U bekend, dat de uitvinding omstreeks 1440 heeft plaats gehad, en door de eenen toegeschreven wordt aan Laurens Janszoon Coster te Haarlem, door de anderen aan Johan Gutenberg te Mainz. Maar vóórdat Coster of Gutenberg geboren, of althans volwassen menschen waren, werden er in Europa niet alleen prenten, maar zelfs ook boeken gedrukt. Doch dat was zoogenaamde blokdruk. Men nam een plankje hard hout, sneed in spiegelbeeld figuren of letters erin uit, streek | |
[pagina 226]
| |
er drukinkt over, legde een papier erop, wreef daarover met een borstel, om de inkt overal gelijkmatig te laten afdrukken, en zoo kwamen de uitgesneden figuren of letters op het papier te staan. Zoo bestaat er bijv. een prent voorstellende de H. Maria met vier andere vrouwelijke heiligen en voorzien van het jaartal 1418. Het is, aan de techniek te zien, Vlaamsch werk, en de Vlaamsche oorsprong van dit allerzeldzaamste stuk wordt bevestigd door een andere niet-gedateerde prent, voorstellende “Maria en de Zon”, omgeven door vier Middelnederlandsche versjes in Vlaamsch dialect... Maar niet alleen heiligen-prenten werden op die wijze van blokken hout gedrukt, doch ook spotprenten, speelkaarten, aflaatbrieven en dergelijke “fliegende Blätter”. Alles wat op een los blad werd verspreid noemde men oudtijds “Brief”, en in Zuid-Duitschland treft men in de 15de eeuw tal van zulke “Briefdrucker”, die ook “Maler, Kartenmaler, Briefmaler, Heiligenmaler, Heiligendrucker” werden genoemd... Op dezelfde wijze als prenten werden er ook boeken door middel van houtblokken gedrukt. Algemeen bekend zijn de zgn. Armenbijbel (Biblia pauperum) en de Spieghel der menscheliker behoudenisse (Speculum humanae salvationis), beide bestaande uit gravuren met daarbij behoorenden tekst. In Nederland vonden deze boeken veel aftrek; van den Armenbijbel kent men althans zeven, van den Spiegel vier uitgaven, die zoowel in de gravuren als in de lettervormen een onmiskenbaren Hollandschen oorsprong dragen.’ Men ziet, dit komt alles bevestigen, wat wij op blz. 125 l.c. mededeelden, en de naam ‘Spiegelmacher’ voor Gutenberg in het proces te Mainz, wordt hier door de opgegeven parallellen heel leerzaam toegelicht. De meest verspreide Nederlandsche druk van ‘De Spieghel onser Behoudenisse’ werd nu in 1483 te Culenborch uitgegeven door Johan Veldener of Veldenaer. Wie was dat? Pater B. Kruitwagen geeft daar het antwoord op, blz. 41 t.a.p. ‘In 1478 komt Jan Veldenaer zich te Utrecht vestigen, en drukt daar met een type, die een geprononceerd Fransch karakter vertoont. Hoe komt dat? Veldenaer had eerst een drukkerij gehad in Leuven, waar, evenals in gansch Vlaanderen, door den invloed van het Bourgondische Huis over de geheele cultuur een Fransch cachet lag. Het was daar onder de gegoede standen mode, aan zijn heele doen en laten een Fransch karakter te geven. En toen Veldenaer van Leuven naar Utrecht verhuisde, kon hij die Fransche type blijven gebruiken, omdat ook dáár een geprononceerd Fransche invloed heerschte door de aanwezigheid van bisschop David van Bourgondië en zijn hofhouding.’ | |
[pagina 227]
| |
Het beste bewijs echter voor den grooten invloed dezer uitgave is pas in de jaren 1912-1920 aan het licht gekomen, door de ontdekking der oude schilderingen in de kap van de Zuider- of Sint Pancraskerk te Enkhuizen door den heer J.W. LakenmanGa naar voetnoot2). Deze Enkhuizer vond in 1903 in Brandt's Historie der vermaarde Zee- en Koopstadt Enkhuizen, op blz. 22 de volgende aanteekening van Blaeuhulk: ‘Van binnen is de kerk in den jaer 1484, toen 't verwelft geheel beschooten was, met verscheiden historien uit den ouden en nieuwen Testamente beschildert; en den meester voor zijn werk van stadswegen sekre prove of inkomsten toegestaen, daer hij eerlijk van mogt leven en sijn huis onderhouden.’ De heer Lakenman, kerkvoogd der St. Pancras, bracht dit in een vergadering zijner medebestuurders ter tafel, en men nam een proef met het verwijderen der harde driedubbele laag olieverf die de geheele binnenkap bedekte. Toen werd er een Commissie benoemd en met particuliere en Regeeringssteun is toen successievelijk in het verloop der genoemde jaren alles blootgelegd. En wat blijkt nu? De kap der St. Pancraskerk te Enkhuizen neemt nu haar plaats in naast 1o de glazen der 14de-eeuwsche kerken van Mühlhausen, Kolmar en Rufach in den Elzas, 2o den kruisgang van Brixen in Tirol en van het Emmausklooster te Praag, 3o de émails van de kerken te Klosterneuburg bij Weenen, 4o de schilderijen van Bazel en het bijbelvenster van Bern in Zwitserland, 5o de glazen van Vic-le-Comte en de gobelins van La Chaise-Dieu, van Chalons-sur-Saône, Reims en van de abdij St. Bertin in Centraal- en Noord-Frankrijk, en 6o de glazen der Sint Albans-Abbey aan de overzijde van het Kanaal. Want met De Geboorte van Rogier van der Weyden, thans in het museum van Berlijn, en Dirk Bouts' Altaarstuk in de Sint-Pieterskerk te Leuven, zijn ook de schilderingen in de houten kap der Sint Pancraskerk te Enkhuizen voor verreweg het grootste deel ontleend aan het Speculum humanae salvationis, en deze sluiten wel heel duidelijk aan bij de gravuren van den Incunabel van Jan Veldenaer, die in 1483 te Culenborch verscheen. En reeds in 1484 is de onbekende schilder met zijn werk begonnen, en hij heeft er, als ik Blaeuhulk's mededeeling goed versta, verder zijn geheele leven aan gewerkt. Wie in de verdere bijzonderheden belang stelt, kan die allemaal vinden in de geciteerde afleveringen van het Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, waarin ook meegedeeld wordt dat er groote photo's daarvan verkrijgbaar zijn. Of er daarna misschien nog een afzon- | |
[pagina 228]
| |
derlijke studie over heel deze merkwaardige vondst verschenen is, is mij onbekendGa naar voetnoot3). | |
II.Maar er zijn nog twee andere en oudere feiten in mijn studie onvermeld gebleven, die opnieuw het bewijs komen versterken, dat het Speculum humanae salvationis hier alom gelezen werd. Het geldt nu echter meer den Latijnschen tekst, en wij vinden deze bewijzen in de onmiddellijke omgeving der Imitatio. Ik haalde op blz. 128 vlgd. t.a.p. de Ibi-litanie met 46 Ibi's uit Cap. 42 van het Speculum over den hemel aan: waarvan de korte Ibi- (5 Ibi's) en de lange Tunc-litanie (17 Tunc's) uit Cap. 24 van het Eerste Boek der Imitatio over de hel en het laatste oordeel een evidente navolging bleken te zijn, vooral hierom, wijl in de oudere redactie van den Codex Eutin uitkomt, dat althans voor enkele Tunc's hier vroeger werkelijk Ibi geschreven en gelezen is. Wat wil nu echter het geval? Dat er in Pohl's uitgave der Opera Omnia van Thomas a Kempis nog twee volkomen parallelle en onmiskenbare Ibi-litanieën voorkomen: de eerste, en een heel mooie, met 18 Ibi's eveneens over den hemel: in het Soliloquium Cap. 21 (Pohl I blz. 308-311) en de tweede, doch geen mooie maar overdreven lange, met 40 Ibi's over de broederlijke samenleving in het klooster in den 2us Sermo ad Novicios (Pohl VI blz. 14-16). Ik druk ze hier niet over, daar ieder belangstellende deze uitgave bij de hand heeft, of althans overal kan inzien. Ik beperk mij ertoe: op te merken, dat ik sinds langen tijd met Mooren en vele anderen, Thomas' auteurschap van het Soliloquium ongeloofelijk achtte. Natuurlijk is de Proloog van hem, en misschien menige invoeging in de laatste helft, waar de tekst door zijn langdradigheid en nuttelooze uitwijdingen zich kenmerkend van het heele werk onderscheidt. Mijn beslissend argument is echter niet de vorm maar de inhoud, die geheel en al buiten Thomas' gezichtskring ligt, maar evenals Boek 1, 2 en 3 der Imitatio het program of het centrale punt der heele Moderne Devotie behelst, waar Geert Groote na zijn bekeering altijd vol van was, namelijk den ingang tot en den omgang met zich zelf in den geest van Hugo a Sto Victore's Soliloquium de arrha animae, om tot de innigheid van het gebed | |
[pagina 229]
| |
of het gesprek met God te geraken. Vandaar ook de naam Soliloquium, en de heele opzet, die geheel en al van alle echte opuscula van Thomas afwijkt. Maar de Sermones ad Novicios is zeker een eigen werk van Thomas. Zoowel Geert Groote als Thomas a Kempis hebben dus onmiddellijk onder den invloed van het Speculum humanae salvationis gestaan.
Nijmegen, 15 Januari 1941. JAC. VAN GINNEKEN. |
|