Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Engelse ‘great vowel shift’ en een Baltische parallelOp 1 October van dit jaar 1940 woonde ik het eerste college van den Leidsen privaat-docent Dr. A.A. Prins bij, dat als onderwerp had: The great vowel shiftGa naar voetnoot1). Kort daarna raadpleegde ik voor een Baltologische kwestie de Lettische Grammatik van J. EndzelinGa naar voetnoot2), en toen maakte mijn opnieuw gewekte belangstelling voor de Engelse vowel shift, dat mijn opmerkzaamheid geboeid werd door een dergelijk proces, dat heeft plaats gehad in Hooglettische dialekten, meer in het bijzonder in diegene, die Endzelin ‘streng hochlettisch’ noemt (Neu-Rosen = Jaun-Ruoze, Oppekaln = Apukalns, Marienburg = Aluksne, Lubahn = Lubāna, de zgn. ‘infläntische’ dialekten enz., alles in Z.O.-Lijfland en O.-Koerland)Ga naar voetnoot3). In deze dialektgroep zijn de lange vocalen aldus veranderd: ī en ū werden ei, ou (dial. eu, yu; zie bij Endzelin § 59), ie, uo treden als ī, ū op (§ 57), is ie geworden (§ 44) en ā werd over ō tot uo (§ 50), werd ā (§ 44). Wij kunnen de ontwikkeling door de volgende figuur voorstellen: | |
[pagina 185]
| |
òf, wanneer wij in plaats van ie en uo voor het Oudlettisch , ō aannemen, hetgeen een zeer plausibele veronderstelling isGa naar voetnoot4): De uit 2 en ā ontstane , ō zouden dan in deze dialekten de uitspraak ie, uo hebben aangenomen, op dezelfde wijze als in het overige Lettisch en in het niet-Žemaïtische Litaus de oude , ō tot ie, uo geworden zijn. De in de eerste figuur door en in de tweede door 2 aangeduide vocaal vereist enige toelichting. In het Lettisch treden de Baltische vocalen e en ē op in de vorm van twee varianten, een openere: ε, en een geslotenere: ẹ, ; de eerste staat vóór nietpalatale (inclusive de zwak-palatale vocalen ε, ), de tweede vóór palatale klanken der volgende lettergreepGa naar voetnoot5), - een dgl. regel als die, welke in het Russisch de open en gesloten uitspraak van het e-phoneem regelt. Maar terwijl in het Russisch de klankregel nog automatisch wordt toegepast, houden in het moderne Lettisch, in de beschaafde taal zowel als in de dialekten, de tweeërlei timbrevarianten zich niet meer streng aan de oude verdelingsregel: open e-klanken komen vóór palatale klanken voor, gesloten vóór nietpalataleGa naar voetnoot6); zo werden de varianten tot afzonderlijke phonemen en, wat op hetzelfde neerkomt, de variaties tot phonologische opposities. Het Oerlettische systeem der lange vocalen zag er dus zo uit: | |
[pagina 186]
| |
of misschien veeleer zo: Zetten wij nu naast de Lettische ‘vowel shift’ de Engelse, zoals O. Jespersen die door een schema heeft voorgesteld: Ga naar voetnoot7) dan zien wij, dat in de regionen der gesloten klinkers de ontwikkeling geheel dezelfde is, terwijl in die der open klinkers de details verschillen, maar ook hier wordt het gehele verloop geregeld door een en hetzelfde principe, dat wij dat der differentiërende opschuiving zouden kunnen noemen en dat een zodanige soort van onderling samenhangende klankprocessen bewerkt, waarbij de verandering van één klank vergezeld of gevolgd wordt door andere verschuivingen, zodat de afstanden tussen de phonemen bewaard blijven. Uit Prins' beredeneerde overzicht der literatuur over de Engelse ‘vowel shift’ blijkt duidelijk, dat Jespersen's mening, volgens welke de diphthongering van ī en ū ouder zou zijn dan de andere opschuivingsprocessen, niet houdbaar is. Prins zelf is m.i. terecht geneigd de palatalisering a: > ae: als de eerste etappe te beschouwen, die een verstoring van ‘de ME. vocaaldriehoek’ veroorzaakte, welke wederom reconstructie-maatregelen nodig maakteGa naar voetnoot8). De gehele ‘vowel shift’ zou hij als een symptoom ener | |
[pagina 187]
| |
‘frontal tendency’ willen opvattenGa naar voetnoot9). Dat lijkt mij gewaagd; en een der middelen om deze hypothese te toetsen is de vergelijking met soortgelijke ‘vowel shifts’ in andere talen. Weliswaar bewijst de ontwikkelingsgang in de ene taal nog niet, dat in een andere taal het verloop der feiten net zo geweest moet zijn, maar de onderlinge vergelijking van gelijksoortige processen kan toch altijd meehelpen om elk er van beter te begrijpen en te verklaren. Daarom meende ik goed te doen, naast de Engelse ‘vowel shift’ de Hooglettische te plaatsen. Welnu, hier kan van een ‘frontal tendency’ geen sprake zijn. De open ē-klank wordt ǟ en dan ā, terwijl de oude ā over , ō opschuift naar uo; de verschillende tussenphases dezer ontwikkelingen komen in naburige dialekten, eveneens Hooglettisch, hoewel niet ‘streng hochlettisch’ in de door Endzelin bedoelde zin, voor; deze zelfde opschuivingen vinden wij ook bij de korte vocalen: e > ä > a; a > å > oGa naar voetnoot10), en het is zeer waarschijnlijk, dat dit ook geographisch meer verbreide proces relatief oud is, vergeleken met de opschuivingen der gesloten lange klinkers. Waar zijn de oorzaken er van te zoeken? Waarschijnlijk heeft de phonologisering der variaties
ε:ẹ, een rol gespeeld: toen in de vierhoeken
de ε en zich splitsten in de phoneemparen ε, ẹ en , ē, was het evenwicht der systemen verbroken, en dit kon hersteld worden, doordat de taal aan ẹ en niet-palatale pendanten gaf; dit geschiedde door de overgang van a, ā in o, ō, waarmee die van ε, in a, ā samenhangt. De vierhoeken werden hierdoor tot driehoeken: In de dialekten, waarover wij in het bijzonder spraken, namen de ē en ō der tweede pyramide een zeer nauwe uitspraak aan, zij naderden tot (ie) en (uo), deze ruimden het veld en gingen | |
[pagina 188]
| |
in ī, ū over, de oude ī, ū voortstuwend in de richting naar ei, ou. In andere dialekten echter (Adsel = Gaujiena, Palzmar = Palsmanis, enz.) vinden wij op de tweede lijn en Ga naar voetnoot11) en de oude ie, uo; ī, ū bleven op hun plaatsGa naar voetnoot12). Zo zijn dus de in het gebied der open vocalen werkende processen, welke aanstuurden op een evenwichtsherstel in het klinkersysteem, betrekkelijk goed te verklaren; wat echter raadselachtig blijft, dat is de verschillende ontwikkeling van de ē en ō der tweede rij, die in sommige streken een open uitspraak behielden of verkregen en elders sterk gesloten werden; en evenmin weten wij, hoe het komt, dat deze nieuwe gesloten vocalen de oudere (ie), ō (uo) van zich afduwden in plaats van er mee samen te vallen. Nadert een phoneem, welks uitspraak verandert, tot een ander, dan zijn er twee mogelijkheden: samenval of differentiërende opschuiving. Dat nu eens de ene, dan weer de andere weg gekozen wordt, daarvoor moet in elk afzonderlijk geval een oorzaak zijn; maar de taalwetenschap is nog niet zo diep in de geheimen der
menselijke taal doorgedrongen, dat zij zodanige oorzaken op bevredigende wijze heeft kunnen vaststellen.
N. VAN WIJK. Leiden, October 1940. |
|