Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 6]De ouderdom en het isolement van het Schouwens dialectWat betreft de positie van het dialect van Schouwen heeft men de problemen nog amper onder ogen gezien. Toch wordt er reeds jarenlang voor de oplossing van deze (en andere Zeeuwse) vragen een massa prima-materiaal bijeen gezameld door de Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek. Maar in de publicatie dezer gegevens komt geen schot, ondanks het harde werken der secretaresse, mej. dr. Ghijsen. Het moge haar daarom een voldoening zijn weer op deze wijze haar materiaal ten nutte gemaakt te zien, want veel van dit artikel, o.a. de kaartjes, heb ik vnl. uit gegevens, die ik door haar bemiddeling kreeg bijeen gegaard. Wanneer ik mijn bronnen dan ook niet uitdrukkelijk vermeld, mag men aannemen dat ik het materiaal langs dezen weg ontving. Voor de historische gegevens heb ik ruimschoots geput in M. van Empel en H. Pieters, Zeeland door de eeuwen heen, Middelburg, Fa. G.W. den Boer I en II (1935-) en, hoewel minder, in het negende en tiende deel van de Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden uitgegeven bij Tirion te Amsterdam, resp. 1751 en 1753. De verschillende Zeeuwse dialectmonografieën werden vanzelfsprekend benut. Over de positie van het dialect van Schouwen-Duiveland is eigenlijk weinig meer gezegd dan dat het met Noord-Beveland, Tholen, St.-Philipsland en Goeree en Overflakkee een eenheid | |
[pagina 162]
| |
vormt. Dit vindt men bijv. in Van Ginnekens bekende Handboek, waar deze groep den naam Noordzeeuws draagt, maar men er verder ook niets meer over vindt. Het oudere werk van Winkler, het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, had de samenvatting niet precies op dezelfde manier gegeven. Op blz. 181 worden daar de dialecten van Schouwen-Duiveland, Tholen en St.-Philipsland bijeen genomen tegenover die van de beide Bevelanden met Wolfaartsdijk en Walcheren. Elders rekent hij ook Goeree en Overflakkee tot het Zeeuws, maar op blz. 181 merkt men dat niet meer en weet men dus niet of hij deze bij die noordelijke groep wenst onder te brengen. Winklers samenvatting tot een noordzeeuwse groep was echter grondig herzien door A. Verschuur in zijn Klankleer van het Noord-Bevelandsch (1902), inzoverre deze het Noordbevelands bij Schouwen-Duiveland en Tholen onderbracht. En al zijn er ook blijkens dit artikel verschillende overeenkomsten van het Noordbevelands met de zuidelijke dialecten aan te wijzen, Verschuur had toch gelijk en kon ter bevestiging steunen op historische en folkloristische parallellen; cfr. Verschuur XII vlgg. Van de verdere opmerkingen van Winkler over de positie van het Schouws valt voorts niet veel meer te vermelden dan dat hij de dialecten van Schouwen en Duiveland vrijwel gelijk acht, het Thools als zuiverder Zeeuws beschouwt en tenslotte de zuidzeeuwse groep, speciaal het Zuidbevelands, als de echtste Zeeuwse dialecten. Wij zullen spoedig zien, wat wij hiervan te denken hebben. Om nu nog even op Van Ginnekens indeling terug te komen: er zijn inderdaad kaarten waarop zijn noordzeeuwse groep zich aftekent. Ik wijs bijv. op het volgend verschijnsel: o verandert vóór velare nasaal in oe op Walcheren, Zuid-Beveland en in westelijk Zeeuws-Vlaanderen maar niet op de overige Zeeuwse eilanden + Goeree-Overflakkee. Cfr. het verslag van een lezing van mej. H.C.M. Ghijsen in Handelingen van het 11e Vlaamsch Philologen-congres te Gent 1-3 April | |
[pagina 163]
| |
1932 p. 86 en A. Weijnen Taalkaarten strand, hond en honger in Onze Taaltuin VII 345 vlgg., alwaar een kaart ‘honger’ gepubliceerd isGa naar voetnoot1); als ander voorbeeld voor deze tendenz publiceer ik hierbij de kaart ‘donker’. *** Het is merkwaardig hoe sommige woorden tot kleine plekjes in Nederland beperkt zijn. Kuil voor hoepel ken ik bijv. alleen in Noord-Brabants Westhoek, kivelôôt in dezelfde betekenis komt zelfs uitsluitend in Meyel voorGa naar voetnoot2). Zo gaat het ook in Zeeland! Het woord bleinte voor ‘ondiepe plas’ is blijkens de lezing van mej. Ghijsen p. 87 alleen in Zeeland op Noord-Beveland bekend. Zo komt (cfr. ibid.) ook alleen op Noord-Beveland beuzig voor beurs, overrijp naast ook elders bekend lurp voor. Dit meen ik althans uit de opgaven van mej. Ghijsen te mogen concluderen. En (waar wij nu speciaal de aandacht op willen vestigen) aanzienlijk groot is ook het aantal gevallen, dat Schouwen een verschijnsel heeft, dat nergens in Zeeland of Goeree en Overflakkee voorkomt. Ik begin met te wijzen op de kaart van ‘slikwag = boerenslobkous’. Afgezien van enkele sporadische dubbelvormen als schachte in Rilland en sliklappe in Sint-Philipsland vindt men slikvangers in Goeree en Overflakkee en het land van Axel, sunen of sūnen op Schouwen (van Duiveland is er geen materiaal), gette in Hulst, slikwagge en binders in westelijk Zeeuws-Vlaanderen, slobbers op Tholen en staese (in allerlei mogelijke vormen) op de beide Bevelanden, Walcheren, Tholen en St.-Philipsland. Over de herkomst en verbreiding van slikwagge en gette staan verdere gegevens in mijn Onderzoek § 193. Merkwaardig is staese. De ae van dit woord beantwoordt in het A.B. aan een aa. Ik vond daarnaast in De Bo's Westvlaams idioticon p. 945 staze en stase of staas, v.: Een halve kous. De | |
[pagina 164]
| |
stazen staan recht om het been zonder opgebonden te zijn. en p. 942: staas, m.: Dwaze mensch, iemand die weinig of geen vernuft heeft en daarbij weinig van zegs is. Zeker is deze betekenis figuurlijk uit de eerste ontstaan. Naar ik verder geloof, is staas, staese enz., een heel oude afleiding van de stam van staan en is het kledingstuk zo genoemd, omdat het zo stijf is, dat het wel uit zich zelf kan staan. Wij merken tussendoor op, dat hier N.-Beveland, Tholen en St.-Philipsland mèt Zuid-Beveland en Walcheren een eenheid vormen tegenover Schouwen en Goeree-Overflakkee. En dan tenslotte het woord waar het vnl. om ging: sunen (soms gespeld sūnen) op Schouwen. Voorzover ik weet komt het nergens elders in Nederland voor. De etymologie is duister. In mej. Ghijsens Gentse lezing p. 87 vond ik verder als Schouws brao(i), brao(i)koke voor aangebrand en aanbranden. Vermoedelijk mogen wij de uitdrukking Schouws in deze ook overigens taalgeographische beschouwingen als exclusief-Schouws opvatten! Misschien zijn er nog meer zulke Schouwse woorden! In elk geval levert het klankhistorisch terrein verdere voorbeelden. Heel sterk viel het ons bijv. op hoe Schouwen vaak als een antipalatalisatiegezind gebied in de Zeeuwse eilanden lag. Mej. Cecile Vereecken gaf in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XII 1938 p. 33 vlgg. een bijdrage genaamd Van ‘*slutila’ naar ‘sleutel’ met een negental kaarten (sleutel, koning, vogel, zoon, wonen, molen, mogen, schotel, boter). Op enkele bleek ook Schouwen de gepalataliseerde vorm te bezitten, op andere lag het alleen als niet-palataliserend gebied van àl de Zeeuwse eilanden (Goeree en Overflakkee incluus). Dit was bijv. het geval op kaart ‘wonen’, waar ook Duiveland de eu-vorm had, maar omgekeerd ook Vlissingen en Middelburg de oo. De kaart die ik zelf uit mijn mat. getekend heb, stemt precies overeen met die van mej. Vereecken. Alleen heeft bij mij ook Ouwerkerk op Duiveland en Vere wone. Een gelijk beeld vertoont kaart ‘molen’ (echter heeft Zierikzee eu en omgekeerd Ouwerkerk eu + oo; voor N.-Beveland is er niets ingevuld, maar uit Verschuur § 114 blijkt, dat daar meúle gezegd wordt). Mej. Vereecken besluit p. 72 uit deze en andere gegevens dat Schouwen een conservatief eiland is. Verder heeft nog Schouwen mèt Goeree oo tegenover de rest van Zeeland bij ‘sleutel’. In Onze Taaltuin VII 262 vlgg. publiceerde ik reeds een Zeeuws kaartje voor ‘zeug’, waar eveneens Schouwen, weerom mèt Ouwerkerk maar zonder Zonnemaire als | |
[pagina 165]
| |
uniek in Zeeland en Goeree-Overflakkee een vorm met ongepalataliseerde vocaal, nl. zooge, heeft. Ook deze vorm heb ik aldaar als relict verklaard (men ziet dat de kaart no. 8 uit de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland afl. 1 hoegenaamd niet van de mijne afwijkt). Het was wel niet anders te verwachten dan dat op de kaart van de ‘keldermot’ (gepubliceerd in Ts. voor Ned. Taal- en Letterkunde LVIII en in de nieuwe Taalatlas als krt. 3) al de Zeeuwse dialecten vormen als zeuge en piszeuge vertonen, doch weerom Schouwen (behoudens Serooskerke): zooge. Ook aan een door G.G. Kloeke onderzocht ingvaeonisme doet Schouwen niet mee, nl. aan het ingvaeonisme weun(e)sdag. Als we uit het materiaal, ingezonden op de vragenlijst (1879) van Kern van het Aardrijkskundig Genootschap, algemene conclusies mogen trekken, mogen we beweren, dat heel het Zeeuwse taalgebied behoudens een moderne plaats als Middelburg gepalataliseerde vormen als weunsdag heeft, doch Schouwen met Ouwerkerk woensdag. Cfr. G.G. Kloeke Woensdag Ts. voor Ned. Taal- en Letterkunde, dl. 55 (1936), 148 vlgg. (+ kaart). Ik zei het reeds: Schouwen heeft hier géén ingvaeonisme en dus dezelfde tendenz als oostelijk Nederland. Wij gaan verder en bezien een kaartje waarop de termen voor ‘oneerlijk bij het spel’ en ‘oneerlijk spelen’ voorkomen. Zeeland valt hierbij uiteen in twee grote groepen: Zeeuws-Vlaanderen (en Westkapelle) met zure en zeure, de rest van Zeeland met vormen die op ‘onheus’ teruggaan: oneus en het ww. oneuze (passim), | |
[pagina 166]
| |
onuus (Tholen), ondeus en ondeugs (met bijgedachte aan deugen! oostelijk Zuid-Beveland), onseures op Walcheren (contamitatievorm met zeure; het ligt trouwens ook op de grens) en neuze op Walcheren (verkorte vorm). (In allerlei spreekwoorden drukken de Zeeuwen hun afkeer erover uit, door op het onvruchtbare te wijzen. Westkapelle zegt: gezeur kom boven, Domburg: onseures za' blieke, Goeree en Overflakkee: oneusje za' je behaebele en Burg-Haemstede: onnesje kom uut de maete). De gebieden rond de monding der Oosterschelde, dus ook zuidelijk Schouwen, hebben onnes (tweede lettergr. toonloos), waarbij de tweede lettergreep verzwakt is. Een tendenz die ik vroeger ook reeds als eigen aan oost-Brabant tegenover westelijk Brabant aantoonde. Cfr. Weijnen Onderzoek § 184 vlgg. Op de kaart ‘spekzwoerd’ heeft Zeeuws-Vlaanderen de vormen zwèrt, zwaertje, zwèrretje, zwaeretje, zweirte en zwjaert m.a.w. vormen met open klank, die verder in Zeeland ontbreken. Vervolgens heeft Zuid-Beveland met Kamperland zwirte of zwirtje, ofschoon we ook hier de ae hadden verwacht. De rest der eilanden heeft vormen met (scherpe) ee, waarbij Walcheren grotendeels zich nog apart aftekent met de vorm zwêêre en Schouwen-Duiveland met een aparte vorm zwêêrde (ook gespeld zweerde, en in verkleiningsvorm: zwêêrje). Het nauwst verwant blijkt Schouwen-Duiveland dus hier met Walcheren. De ontwikkeling is er wel het minst voortgeschreden! Zien wij verder de kaart van ‘berzie’. Dit woord, dat ‘hoop’, ‘menigte’ betekent, is in Nederland tamelijk verbreid. Cfr. A. Opprel Het dialect van Oud-Beierland i.v. en A. Weijnen Merkw. W.N.Br. woorden Eigen Volk VII (1935) 108. Het schijnt dat Zeeland de meest zuidwestelijke uitloper is. Volgens mijn materiaal kent Zeeuws-Vlaanderen het niet en op Walcheren gaf alleen Abeele het, hoewel het destijds ook in Sch. t.W. I 138 als Walchers opgegeven werd. Ook voor de rest schijnt het blijkens het kaartje in Zeeland slechts matig in gebruik. Wij noteren hier weerom het absoluut geïsoleerde van Schouwen met zijn vormen: bersje en berzjeboel. Typisch en voorzover ik weet uitsluitend tot het westelijk deel van Schouwen beperkt is ook de vorm strao voor ‘strand’. Ik schreef daarover reeds in Onze Taaltuin VII 343 vlgg. (mèt een kaart). Verderop zullen wij dezen vorm nog in breder verband bezien maar ik wens nu toch reeds even te wijzen op verband met | |
[pagina 167]
| |
een verschijnsel bij ‘wieden’. In heel Zeeland vindt men tweesilbige typen als wieë en wieën, maar in noordelijk Schouwen, Meliskerke en oostelijk Zuid-Beveland eensilbige, terwijl noordelijk Schouwen met Meliskerke speciaal de vorm wīē hebben. Wij kunnen hier van parallellisme met strao spreken, inzoverre daar ook strao < *straowe ontstaan moet zijn. Naar aanleiding van dit alles mogen wij dus Schouwen (soms met Duiveland samen) in den vollen zin des woords een dialecteiland noemen. Daarenboven bleek herhaaldelijk reeds bij eerste oogopslag dat Schouwen-Duiveland conservatief was in zijn ontwikkeling. Wij willen hier eens nader op ingaan om mede aan deze richtlijn de verhouding van het Schouws tegenover de dialecten der omliggende eilanden nader te bepalen. Het valt ons dan op, dat vreemde, jongere, invloeden op het Schouws relatief genomen weinig vat hadden. Zeker kent Schouwen ook zijn romaanse en speciaal franse leenwoorden. Uit J. Goemans' Lijst van woorden die gebruikt worden op het eiland Schouwen, in den omtrek van het dorp Serooskerke, Onze Volkstaal I 27 vlgg. noteerde ik bijv. filijnig venijnig, kachel veulen, mart kermis, onstrant onbeschaamd, brutaal, stroevaoli stellage om de paarden in te beslaan (fr. travaille), uit H.M.C. van Oosterzee Enkele bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen, Zeeuwsche Volks-almanak 1846 p. 130 vlgg. (waarin hij zijn voorbeelden aan Schouwen ontleent) o.a. juin ajuin, stremin vergiettest en kammenet kabinet en uit de Lijst van eigenaardige woorden die in Goedereede, Overflakkée, Schouwen en Kadzand in gebruik zijn, | |
[pagina 168]
| |
Magazijn van Nederlandsche Taalkunde 1851, p. 38 vlgg. o.a. balie leuning v.e. brug en lemoen armen van een chais, al zegt dit alles nog weinig, want de meeste dezer woorden zijn in Nederland trouwens veel verder verbreid. Daartegenover staat echter het feit, dat andere franse woorden, die wel in zuidelijker delen van Zeeland in gebruik zijn, op Schouwen niet bekend zijn. Als merkwaardig voorbeeld wijs ik op frinze, frenze voor ‘aardbei’ (fr. fraise), dat alleen op Walcheren en in westelijk Zeeuws-Vlaanderen bekend is (cfr. P.J. Meertens Taalkaart aardbei, Onze Taaltuin IX, 25 vlgg.). Een ander geval heb ik hier in kaart kunnen brengen uit mijn eigen materiaal, nl. bij de woorden voor ‘kopje’. Door heel Zeeland verbreid vindt men de woorden komme, kommetje, kommeke. Het woord kopje wordt bijna uitsluitend gebruikt door de burgerij; hoort men het op het platteland, dan is het import. Daarnaast echter zijn ook tamelijk regelmatig, hoewel minder, de vormen bakje, baksje, bakken in gebruik. In sommige gevallen schijnt ditwoord een wat deftiger betekenis te hebben: in Cadzand bijv. spreekt men van komme en kommetje als er geen schoteltje bij is, anders van een bakje. Cadzand vermeldt verder, dat aan de zuidelijke grens, waar men over het algemeen primitiever toestanden veronderstelt, slechts: kommeke gezegd wordt. Ooltgensplaat onderscheidt als volgt: komme en kommetje voor het voorwerp, bakje voor de inhoud! Naast enkele aparte vormen als nas in midden-vorige-eeuws Middelburgs en Middelburgs kelkje voor een ‘hoog kopje met oor’ komt nu in het zuiden nog een derde type voor, het franse leenwoord: tasje, tesje, taske. Het bestaat nog op Walcheren en Zuid-Beveland, maar niet meer op Noord-Beveland of Tholen. Wel komt in Serooskerke op Schouwen het ww. intasse = inschenken voor, maar mogelijk is het een familiewoord. Het znw. is daar, op Schouwen, onbekendGa naar voetnoot3). | |
[pagina 169]
| |
P.J. Meertens schreef trouwens al in de Hand. v.h. 16e Ned. Philologencongres 1935 p. 35 dat Walcheren en westelijk Zeeuws-Vlaanderen de grootste franse invloed vertoonden. Verder wees hij reeds op de historische verschijnselen, die - naast de geographische - dit tengevolge hadden. Over de verhouding van Schouwen tegenover oostelijk Zeeuws-Vlaanderen hebben wij weinig nieuws te vertellen. Zonderen wij even daar het ‘protestantse’ gedeelte, het Land van Axel uit, dan is dit geen Zeeuws. Gedeeltelijk zal deze grens in verband staan met het feit, dat Zeeuws-Vlaanderen (in de latere Middeleeuwen in tegenstelling met de Zeeuwse eilanden) niet Hollands doch Vlaams was, gedeeltelijk zal hier ook nog de politieke geschiedenis uit den tachtigjarigen oorlog debet aan zijn. Men vergelijke hiervoor G. Kloeke's uiteenzettingen in De Hollandsche Expansie in de 16e en 17e eeuw 1927, 169 vlgg. en P.J. Meertens in de Handelingen van het 16e Nederlandsche Philologencongres 1935 p. 35-36. Bedenkt men dan verder, dat het ook nu nog geheel op steden als Sint-Niklaas en Antwerpen georiënteerd is, dan verwondert men er zich niet meer over, dat dit dialect oostvlaams met zelfs sterk-brabantse inslag is. Wij herinneren slechts even aan de volgende verschijnselen, die van heel Zeeland alleen in dat gebied voorkomen: de stijgende diphthongen in verbindingen van korte vocaal + r + dentaal (cfr. O.T. IX 158-159 '25 vlgg., Ts. voor Ned. T. en Lett. LIV 245) en de vormen op onze kaart: spekzwoerd; verder de reeds besproken kaart aardbei en de kaart: mannelijke duif uit de nieuwe Taalatlas, de diphthongering van î en û (cfr. J. te Winkel Noordned. Tongv. Leiden afl. 2 en Kloeke's muis-huis-kaart; precies dezelfde afgrenzing blijkt ook uit mijn eigen materiaal voor huis en ijs), het voor ‘schommel’ voorkomende vlaamse: bijs, bês, bêze of bessermeule (cfr. A. Weijnen Taalkaart schommel, Onze Taaltuin VI 389 vlgg.) en het blijkens W. Pée Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva Tongeren 1936, speciaal kaart 2 en 3 zeer grote aantal gevallen met ke(n)-deminutiefsuffixen. Het zojuist genoemde Land van Axel, het oude Land van Committimus (Hoek, Terneuzen, Zaamslag en Axel) wordt weliswaar o.a. door Van Ginneken bij het Zuidbevelands, dus het zgn. Zuidzeeuws, gerekend en wanneer wij dus aanstonds de verhouding van het Schouws tegenover het Zuidbevelands dialect bepalen, zien wij daarmee meteen de positie van het ‘Axels’ onder ogen, maar | |
[pagina 170]
| |
van de andere kant heeft het toch ook weer zovele en zo belangrijke overeenkomsten met de overige Zeeuws-Vlaamse tongvallen, dat het slechts zeer onzuiver Zeeuws is, reden waarom wij ook daar niet verder op ingaan! En dan het westelijk Zeeuws-Vlaams. Dit is, men vergelijke o.a. Van Ginneken's Handboek, Westvlaams en zo vervalt dus voor de derde maal de noodzakelijkheid van vergelijking, waar wij ons immers slechts een confrontatie met Zeeuwse tongvallen ten doel hadden gesteld. Ten overvloede nog het volgende! In tegenstelling met de rest van ZeelandGa naar voetnoot4), waar de oudgerm. ê als ae of î verschijnt, hoort men in héél Zeeuws-Vlaanderen voor ê een gedepalataliseerde klank (cfr. J. te Winkel Noordned. Tongv. Leiden, afl. 1). Het gebruik van n in de 1e pers. enkv. o.t.t. van eensilbige ww. als slaan, doen, zien meen ik al evenzeer als bewijs van het onzeeuwse van heel Zeeuws-Vlaanderen te mogen opvatten (cfr. A. Weijnen Onze Taaltuin VII 267-268). Nog een andere afwijking van Z.-Vlaanderen vindt men in Hand. 11e Vla. Phil.-Congr. 1932 p. 86 bij oude au. Uit de grote hoeveelheid verschijnselen die verder Zeeuws-Vlaanderen in zijn geheel afscheiden van een gebied dat overigens tamelijk wel àlle Zeeuwse eilanden omvat noem ik nog slechts de vormen voor moe (cfr. A. Weijnen Taalkaart moe, Onze Taaltuin VIII 159), voor veulen (cfr. Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland I 1939, krt. 5) en voor wreef (cfr. De wreef in de Nederlandsche Dialecten, krt. 1 van de Dialectencommissie), maar er zijn er natuurlijk veel meer. Dat dit gehele gebied zich zo van Zeeland onderscheidt, vindt natuurlijk een belangrijke oorzaak in het feit, dat het oudtijds niet tot Zeeland maar tot Vlaanderen behoord heeft. Vergeten wij verder ook niet dat het o.a. in de 80-jarige oorlog zo goed als geheel onder water gestaan heeft en lange tijd zo goed als ontvolkt was, gedeeltelijk door natuurrampen, gedeeltelijk door strategische actie, zodat het gemakkelijk zijn oorspronkelijke bevolking en daarmee zijn zuiver ongemengd dialectkarakter kon verliezen. Bovendien is naar dit gebied de immigratie van o.a. om den gelove uitgeweken protestanten uit Vlaanderen, Wallonië en Frankrijk - mede vanwege de mogelijkheden die de steeds hernieuwde inpolderingen openden, biezonder groot geweest. | |
[pagina 171]
| |
Ik meen verder rustig te mogen vaststellen, dat ook het Walchers een jonger en minder Zeeuws karakter draagt dan het Schouws. Daarmee heb ik niet zozeer het feit op het oog, dat steden als Middelburg en Vlissingen nog in de allerjongste tijden zgn. A.B. invloeden over dit eiland verspreiden, want uit de kaarten blijkt deze invloed nog slechts tamelijk punctueel te zijn. Trouwens bij vervallen of althans in hun ontwikkeling geremde steden als Vere, Domburg en Westkapelle moet men geen neiging verwachten om hun benijde concurrenten in hun taal na te volgen. Kloeke heeft zulks bijv. reeds voor Enkhuizen en de IJselsteden aangetoond. Neen, ik bedoel hiermee vooral dat Walcheren eertijds sterk onder zuidelijke invloed stond. Vandaar dat sommigen het Walchers met het Westzeeuwsvlaams in één groep onderbrengen. Dit alles verwondert ons niet. De oorzaken zijn bekend. Het land wàs eenmaal Vlaams! Westkapelle en Domburg hadden Vlaamse privileges. Vlaams was de organisatie van de Middelburgse koopmanshanze. En in de middeleeuwen is ook de Vlaamse monachale invloed op dit eiland biezonder sterk geweest. Ook nà de opkomst der hervorming heeft het eiland steeds vele refugié's aangelokt. De steden Middelburg en Vlissingen worden toch door Meertens in dit verband met name genoemd (cfr. P.J. Meertens Onze Taaltuin VI 39 vlgg.). Van het grote aantal franse ontleningen en Walchers-Westzeeuwsvlaamse overeenkomsten die ook verdere aanknopingspunten in Vlaanderen vertonen, herinneren wij o.a. aan reeds behandeld frenze en tas en denken verder aan pimpampoentje, lieveheersbeestje, en moeten i.p.v. motten, welke beide vormen alleen in Walcheren en zuidelijke dialecten voorkomen. Moeilijker is het de verhouding van het Schouws tegenover het Zuidbevelands aan te tonen. Maar waar het land zo buitengewoon veel jonger is dan althans een groot deel, de duinstreek, van Schouwen, moet men het dialect ook wel haast zeker als jonger beschouwen. Wat de geschiedenis van zijn bodem betreft, herinner ik alleen maar aan de vloed van 1530 die geheel het eiland deed onderlopen. Dat wil natuurlijk in de verste verte niet zeggen, dat er daarna een geheel nieuwe bevolking gekomen is, maar de kans op indringing werd voor het nieuwe toch veel groter. Vervolgens zijn voor dit eiland reeds meer dan eens opgemerkt de nauwe historische betrekkingen met het zuiden, o.a.t.g.v. de grondbedijking door Vlaamse monniken (cfr. P.J. Meertens in Handel. | |
[pagina 172]
| |
v.h. Zestiende Nederl. Philologen-congres 1935 34 vlgg. en in Onze Taaltuin VI 39 vlgg. en H.Q. Janssen, Verschil in Taaleigen Tusschen Zeeuwsch-Vlaanderen (4e Distr.) en West-Vlaanderen, nevens Overeenkomst van het Zuid-Bevelandsche met het West-Vlaamsche, Zeeland, Jaarboekje 1852 115-128). Dit laatste doet zich dan ook meer dan eens in het dialect gevoelen, gelijk reeds Meertens aantoonde. Wij wijzen daarvoor verder op het volgende:
o voor velare nasaal verandert in oe in Vlaanderen èn in westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren, enkele verspreide plaatsen èn Zuid-Beveland (cfr. pag. 162). Ook in verband hiermee breng ik het feit, dat op krt. ‘koorts’ alléén Zuid-Beveland, oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en stad Tholen een vorm met korte vocaal nl. kosse(n) vertonen, zoals ook op krt. ‘schaats’ alleen een zuidelijk en zuidoostelijk deel van Zuid-Beveland met een stuk van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen een vorm met korte vocaal nl. schessen(s) of schèts hebben. Welnu, deze verkortingen zijn ook brabants, zoals uit A. Weijnen Onderzoek krt. 31, 45, § 51 en Hfdst. III blijkt en kunnen dus via Oost-Vlaanderen binnengedrongen zijn. Wij zien thans de andere dialecten die met Schouwen-Duiveland samen de zgn. Noordzeeuwse groep uitmaken en nemen het eerst het noordelijke deel, het eiland Goeree en Overflakkee. Het kleine Goeree dan wijkt aanzienlijk van Schouwen af. Het valt ogenblikkelijk op dat het zelfs veel vormen kent die nergens elders in Zeeland voorkomen. Voor het woord ‘bloem’ (niet: van meel) heeft heel Zeeland met Overflakkee blomme of blom, maar de plaats Goeree (voor Ouddorp en Stellendam heb ik van dit woord geen gegevens) het zeer conservatieve bloome. (Blijkens Van Weel § 81 hebben aldaar nog enkele woorden met ô: oo. Het is zeer zeker dat dit een relict is, maar wij merken op dat ook Holland wel meer van zulke oo-relicten kent. Cfr. Heeroma Hollandse Dialektstudies Groningen 1935 77-78, 98-101). Op de kaart ‘schoonzuster’ vertoont het oostelijk deel van oostelijk Zeeuws- | |
[pagina 173]
| |
Vlaanderen (Hulst en Lamswaarde) maseur, Abeele zwagerin, en verder héél Zeeland met Achthuizen en Ooltgensplaat schoonzuster (op Zuid-Beveland daarnaast: aangetrouwde zuster) doch ook hier staat Goeree weer alléén met snaere (naast schoonzuster). Ook dit snaere moet wel een relict zijn. Het is verder blijkens Karsten Het dialect van Drechterland Purmerend 1934 II 131 en G.J. Boekenoogen De Zaansche Volkstaal Leiden z.j. 955 (alwaar ook verdere verwijzingen) bekend in Holland en trouwens ook elders in Noord-Nederland maar het ontbreekt zuidelijker, bijv. in het Westvlaams en het Noordbrabants (cfr. Weijnen Onderzoek § 227) en is dus in geen geval een typisch Zeeuws, doch eer een Hollands verschijnsel te noemen. Ook heeft Goeree iets aparts voor ‘poosje’ nl. hortje m.a.w. het echt exclusief-Zeeuwse stuitje uit overig Zeeland ontbreekt; hortje is een Noordnederlands woord, cfr. A. Weijnen Onze Taaltuin II 220, VII 268 en Onderzoek § 225. Uit al deze gevallen meen ik voor Goeree tot een wel heel oud, maar toch innig vanouds met het Hollands samenhangend dialect te moeten besluiten. Voor de Zeeuwse dialecten althans exclusief Goerees zijn mij verder nog gebleken: de ao of aoe in tegenstelling met palatale klanken bij de eensilbige werkwoorden ‘staan’ en ‘gaan’, de vorm deer voor ‘daar’ (cfr. A. Weijnen in Onze Taaltuin VII 268), de vorm verlierze ‘verliezen’, wschl. een contaminatie-vorm (cfr. A. Weijnen Onze Taaltuin VII 262 vlgg.), olke smeken, vooral: vleiend smeken (cfr. Winklers Dialecticon II 175), enz. Gezien het feit, dat Goeree deel uitmaakte van de oude heerlijkheid Voorne, waar de rest van Zeeland minder mede te maken had en de geographische ligging verwondert het ons ook niet, dat Goeree aanzienlijk meer Hollands aandoet dan Schouwen. Maar een relictgebied is Goeree ook zeer zeker. Bij de opgravingen heeft men er trouwens ook Merovingische voorwerpen gevonden; cfr. Van Weel p. 2. En de bodem van een groot gedeelte van het eiland, duinen en zand, maken een constante (en reeds vroegtijdige) bewoning zeer aannemelijk. Anders is het gesteld met Overflakkee. Dit eiland is zeer jong. Op krt. 2 van H. Hettema Grote historische schoolatlas13 Zwolle 1935, De Nederlanden van ± 1100 tot 1428 ligt praktisch niets van het eiland boven het water uit. A priori zal men er dus geen oude relicten aantreffen. Maar gezien o.a. het feit, dat Sommelsdijk er tot 1805 Zeeuws bezit was (cfr. Van Weel 2) zijn de Zeeuwse | |
[pagina 174]
| |
elementen op dit eiland toch ook nog te begrijpen. Trouwens Zeeland strekte zich in de Middeleeuwen uit van de Heydinsee, een stroompje op het eiland Wulpen, in de mond van de Westerschelde gelegen, tot aan de Bornisse, een water ten oosten van Voorne. Maar dat verhindert niet dat het toch het minst Zeeuws van héél de Noordzeeuwse groep is. Dit geldt vooral voor het meest oostelijke en het katholieke bevolkingsbestanddeel. Er zijn trouwens ethnologische relaties tussen Overflakkee en Brabant, cfr. Onze Taaltuin VII 267. In verband hiermee staan zeker enkele kleinigheden als het voorkomen van het on-Zeeuwse ik diew (cfr. Onze Taaltuin VII 265) maar vooral het ontbreken van de uitgangs-e bij een woord als vrouw in oostelijk Overflakkee, het absoluut onbekend zijn van het woord dulf voor sloot (ook onbekend op Goeree), van het exclusiefGa naar voetnoot5) Zeeuwse gos voor gras (Goeree heeft gors; voor al deze woorden cfr. Onze Taaltuin VII 265 vlgg.), van het op alle Zeeuwse eilanden en Goeree voorkomende puut voor ‘kikvors’ (cfr. Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland I 1939 krt. 12), van het Zeeuwse type voor ‘wreef’, zoals dat trouwens ook op Goeree ontbreekt (cfr. De wreef in de Nederlandsche dialecten, Krt. no. 1 van de Dialectencommissie der Kon. Ak. van Wet.), het soms ingeburgerd zijn van vormen met diphthong voor oude î en û zoals mij bijv. voor Achthuizen: pijp naast puup, twijfele naast twiefele, wijf naast wuuf en bruit opgegeven werden, het feit dat in heel Zeeland alleen op Duiveland (zeldzaam), in Grijpskerke en op Overflakkee het typisch Hollandse koon voor ‘wang’ voorkomt; cfr. p. 183. Ten overvloede wijs ik er nog op, dat, waar héél Zeeland r voor s en st laat uitvallen, dit op Goeree en Overflakkee niet gebeurt (cfr. mej. Ghijsen in Handel. v.h. 11e Vla. Philologencongres Gent 1-3 April 1932 p. 86) en dat ook deze eilanden alleen in tegenstelling met héél Zeeland de moeilijkheden met de h niet kennen. Overflakkee is dus wel sterk met onzeeuwse elementen vermengd. Als wij nu nog de positie van het Schouwen-Duivelands tegenover de dialecten van St.-Philipsland, Tholen en Noord-Beveland moeten bepalen herhalen wij eerst even wat al bekend is: dat deze vier gebieden samen onderling het sterkst verwant zijn. Als woord dat tot deze vier gebieden beperkt is vermeld ik bôôg(e) voor halster: Noord-Beveland (Wissekerke en Colijnsplaat), Tholen, (Tholen, Oud-Vosmeer en St.-Maartensdijk), St. Philipsland en | |
[pagina 175]
| |
Schouwen-Duiveland (Zierikzee, Kerkwerve, Renesse, Burgh, Zonnemaire, Brouwershaven en Bruinisse). Maar meteen merken wij dan toch ook op, dat Schouwen en (blijkens verschillende kaarten, zoals bijv. krt. ‘strand’ al heel duidelijk) vooral het westen van Schouwen apart staat en een ouder en meer geïsoleerd karakter draagt, hetgeen kan samenhangen met het feit dat de westelijkste stukken van Zeeland het oudst, het minst door overstromingen aangetast en dus ook het eerst bewoond zijn. Ik vermelde reeds de Merovingische overblijfselen op Goeree. De oudste archeologische vondsten in Zeeland zijn Romeinse in Westkapelle, Domburg, aan de duinen van westelijk Zeeuws-Vlaanderen en op het strand en in de duinen van Schouwen en in Duivendijke. De vondsten van de oudste inlandse cultuur zijn hoogstens een paar eeuwen ouder dan de Romeinse, anderdeels hoogstens een paar eeuwen jonger en ook deze vindt men alleen op Schouwen, Walcheren en in Cadzand. En al is het waar, dat blijkens de scherven in de tiende eeuw Zeeland reeds over zijn gehele uitgestrektheid bewoond was, met uitzondering van Tholen zijn al de oostelijke delen van het Zeeuwse dialectgebied later toch weer kortere of langere tijd ‘drijvende’ geweest. Wij wezen al op Zuid-Beveland en Overflakkee. Maar ook St.-Philipsland bleef na de ramp van 1532 langer dan een eeuw drijven en Noord-Beveland, dat in 1530 en 1532 geheel verdween, werd pas in 1598 weer gedeeltelijk ingepolderd. (Anders verging het Duiveland, dat ook wel in 1530 behoudens de polder van Sir Jansland in zijn geheel overstroomd werd, maar waar in 1531 althans weer alle dijken hersteld waren en ook de schade van den beruchten vloed van 1532 in het daarop volgend jaar weer geheel hersteld was). Welnu, dat zulk gebied in minder gunstige toestand verkeert om relicten te bewaren spreekt vanzelf. Toevloed van vreemde elementen kan daar immers het gemakkelijkst geschieden. Dienovereenkomstig vindt men in Zeeland een aantal verschijnselen die men wel kustzeeuws zou kunnen noemen en die dan doorgaans relictverschijnselen zijn. Ik vermeld er hier twee. Het oude, immers reeds oudhoogduitse, woord genan(ne) voor naamgenoot, kameraad is beperkt tot CadzandGa naar voetnoot6), Walcheren (Oost-Souburg, Grijpskerke, Meliskerke, Oostkapelle, Domburg en Westkapelle), Goedereede op Goeree, Burg en Brouwershaven op Schouwen. Voorts aardappel dat gewoon is op Walcheren, westelijk Zeeuws- | |
[pagina 176]
| |
Vlaanderen, Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland; het is zeker ook nog betrekkelijk jong, maar petatten, dat in de rest (dus het oostelijke deel) voorkomt, is wschl. nog jonger (cfr. Handel. v.h. 11e Vla. Philologencongres Gent 1932 p. 87). Ofschoon Tholen blijkens het voorafgaande minder dan de rest van noordoostelijk Zeeland van het water te lijden heeft gehad, kan het toch ook minder dan Schouwen als zuiver-Zeeuws beschouwd worden, het oostelijke deel natuurlijk nog wel het minst. In mijn meergenoemd artikel over de Betrekkingen tussen de Zeeuwse en West-Noordbrabantse dialecten heb ik verschillende kaartjes opgenomen waar oostelijk Tholen, soms met andere (vooral Oostzeeuwse) stukken in tegenstelling tot de rest van Zeeland bij westelijk Noord-Brabant aansluit. Ik herinner daarvoor aan verliere voor ‘verliezen’, vrouw i.p.v. ‘vrouwe’, slôôt(e) i.p.v. dulve, ik dōēn voor ‘ik doe’. De historische verklaring van dit verschijnsel moet zeker ten dele in oude staatkundige banden met Brabant gezocht worden. En dat deze inderdaad aanwezig zijn, heb ik in Onze Taaltuin, jrg. VII 262 vlgg. al uiteengezet. Over het dialect van St.-Philipsland is niet veel bekend. Het lijkt mij echter niet heel belangrijk, gezien zijn jeugdig bestaan. St.-Philipsland toch is van 1532 tot 1645 ‘drijvend’ geweest. Eng verwant schijnt Schouwen-Duiveland echter met Noord-Beveland. Immers in beide dialecten ontbreken de zuidelijke elementen van Walcheren, de oostelijke van de oostelijke eilanden, de Hollandse van Goeree. De oorzaak hiervan is reeds bij Verschuur in zijn Inleiding te vinden: Noord-Beveland is vooral vanuit Schouwen-Duiveland (en Tholen) ingepolderd. Als typisch verschijnsel vermelden wij hierbij, dat, terwijl Goeree en Overflakkee als landmaat het Voorns gemet kennen, oostelijk Zeeuws-Vlaanderen het Gents gemet, Walcheren, Zuid-Beveland, Tholen en St.-Philipsland het Bloois gemet, Schouwen-Duiveland + Noord-Beveland en soms Nieuwdorp op Zuid-Beveland het Schouws gemet hebben. | |
[pagina 177]
| |
De afwijking in noordoostelijk Schouwen wordt o.i. reeds ten dele althans verklaard in Tegenw. St. X 416-431; dit gebied vormde immers een aparte heerlijkheid, ja, in z'n oudste gedeelte eertijds een afzonderlijk eiland! Geregeld heb ik op de vorige bladzijden menen te mogen concluderen dat het Schouws ‘Zeeuwser’ was dan andere Zeeuwse dialecten. Voor degenen die de genoemde en nog gemakkelijk te vermeerderen verschijnselen te willekeurig gekozen vinden en zich met een subjectieve mening minder goed kunnen verenigen - hoewel ook deze in dergelijke zaken van grote waarde is; men vergelijke Jos. Schrijnen De isoglossen van Ramisch in Nederland 1920 p. 39 en N. van Wijk Over dialektgrenzen in De Nieuwe Taalgids VI 121 - meen ik nog een zeer stringent bewijs te hebben. Ik heb nl. naar de woorden die in de vakliteratuur als exclusief-Zeeuws bekend staan en dat ook inderdaad zijn een onderzoek ingesteld. Letten wij nl. eens op de verbreiding van de volgende exclusief-Zeeuwse vormen. Het woord haaiman ‘stuk land, dat door een verhoging is omgeven’ is alleen bekend op Walcheren en Schouwen (aldaar zelfs al in de eerste helft van de 13e eeuw; cfr. Van Empel-Pieters I 63) en als haaimeet op Goeree (cfr. Hand. 16e Ned. Philol.-congr. 36); vate-vaete ‘put met zoet water in een weide’ ken ik o.a. in Serooskerke op SchouwenGa naar voetnoot7), en in Kruiningen op Z.-Beveland (cfr. Dek i.v. vîte), maar het is misschien ook elders bekend; vasze of vazze ‘graszode’ eveneens in Kruiningen, Cadzand en Serooskerke (cfr. ook Magazijn der Nd. Taalk. V 53) maar ook hier zijn mijn gegevens slechts fragmentarisch; dulve-dulf ‘sloot’ (althans met u exclusief-Zeeuws) komt alleen voor op de echt-Zeeuwse eilanden (behalve Goeree-Overflakkee, stad Tholen en Oud-Vossemeer), doch ook in het land van Axel (cfr. Handel. v.h. 16e Ned. Philologencongres 36 en A. Weijnen Onze Taaltuin VII 266 vlgg.); guus ‘kinderen’ en puutjes ‘handjes van kleine kinderen’ zijn volgens Winkler algemeen Zeeuws, maar volgens P.J. Meertens (Hand. v.h. 16e Ned. Philologencongres 1935 p. 36) komt guus alleen op Walcheren en Zuid- en Noord-Beveland voor. Voor het reeds verouderde wuite ‘lam’ ontbreken de gegevens; gos ‘gras’ komt voor in heel Zeeland behalve in O.Z.-Vlaanderen langs de Belgische grens en nog als gors op Goeree (cfr. Weijnen Onze Taaltuin VII 267 en, enigszins afwijkend, Taalatlas van | |
[pagina 178]
| |
Noord- en Zuid-Nederland 1939, krt. gras); kelf ‘zindelijk’ werd opgegeven door alle inzenders van Walcheren, Zuid-Beveland en Goeree (Veere, Arnemuiden, Oost-Souburg, Meliskerke, Grijpskerke, Aagtekerke, Oostkapelle, Domburg, Westkapelle, Zoutelande, Nieuwdorp, Lewedorp, 's Heerarendskerke, Heinkenszand, Kattendijke, Kloetinge, Kapelle, Wemeldinge, Kruiningen, Waarde, Ierseke, Krabbendijke, Goedereede, Ouddorp) en verder door Colijnsplaat op N.-Beveland, Oude-Tonge, Achthuizen en Ooltgensplaat op Overflakkee en Noordwelle, BurghGa naar voetnoot8) en Bruinisse op Schouwen-Duiveland; wertel of wjertel voor ‘mannelijke eend’ komt voor in héél Zeeland behalve St.-Philipsland en een klein stukje bij Sas van Gent (cfr. Ts. voor Ned. T. en Lett. LIV blz. 245); koppespin(net) voor ‘spinneweb’ komt (behoudens in een klein stukje op de grens van West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen) alleen voor op alle Zeeuwse eilanden, in het Land van Axel en op Ouddorp (en Goedereede) (cfr. Blancquaerts kaart van het spinneweb); daken ‘aanstonds’ komt alleen op Zuid-Beveland voor (Nieuwdorp, Kloetinge, Wolfaartsdijk, Kattendijke, 's-Heerarendskerke, Serooskerke, Heinkenszand, Waarde, Wemeldinge, Kapelle, Kruiningen); stuitje ‘poosje’ komt voor op alle Zeeuwse eilanden, Goeree en Overflakkee, in westelijk Z.-Vlaanderen en het land van Axel (O.T. II 220, VII 268). Het is na deze opsomming wel overduidelijk, dat geen enkel dialect zoveel Zeeuwse exclusivismen kan aantonen als dat van Schouwen. Het dialect van Schouwen is dus hèt Zeeuwse kerndialect, duidelijk minder zuidelijk beïnvloed dan Walcheren, Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen, minder oostelijk beïnvloed dan Overflakkee en de rand van Tholen, minder verwant met het Hollands dan het Goerees (denk bijv. aan snaere en hortje). Maar ook vergeleken met alle Zeeuwse dialecten te zamen, is het dus een conservatief gebied. Geographisch hoeft dit niet te verwonderen. Zijn strand en duinen zijn borg voor hoge ouderdom. Geen enkel gebied tenslotte is - blijkens het voorafgaande - ook in de vroegste tijden zó continu bewoond geweest als het zandgebied van Schouwen; immers men vindt er naast romeinse ook vroeg- en laat-germaanse en frankische - merovingische zowel als karolingse - overblijfselen en dan verder ook latere uit de 13e en 14e eeuw. Bovendien lag het van alle eilanden het verst van vreemd gebied, Holland, Brabant en Vlaanderen, verwijderd. | |
[pagina 179]
| |
Voeg daar nog bij, dat reeds in de M.E. de noordelijke eilanden minder belangrijk waren dan de zuidelijke (in Zeeland bewesten Schelde werd in de 14e eeuw slechts ± 5/7 van de hele Zeeuwse bede opgebracht; cfr. J. Dek Het Kruiningensch dialect 1928 p. 5) en dat in de laatste tijd de betekenis van de Oosterschelde voor de scheepvaart aanzienlijk gedaald is, dan heeft men de verklaring van dat conservatieve karakter. Wij geloven, dat het mogelijk is te bepalen, hoelang (zoal niet vanaf wanneer, dan toch: tot wanneer) Schouwen aan vreemde invloeden bloot heeft gestaan, sinds wanneer het dus zich in zijn isolement heeft opgesloten; hiermede leveren wij dan een bijdrage tot de geschiedenis van dit (voor westelijk Nederland: oude) dialect. Gelijk reeds gezegd, geldt hetgeen wij dan hierna over Schouwen opmerken op de eerste plaats voor zijn oudste, zijn westelijke, zijn zandige delen. Ik hoef er eigenlijk niet op te wijzen, dat de Brabantse diphthongering volgens Kloeke Noord-Nederland niet vóór de 17e eeuw veroverde en dat Schouwen met bijna héél het Zeeuwse gebied nòg steeds niet onder dien invloed is geraakt. Toen was de Zeeuwse volkstaal voor Holland dus gesloten. Liever wil ik hiermee beginnen, dat Schouwen volop, ja zelfs het overvloedigst deelneemt aan de exclusief-Zeeuwse verschijnselen. Vanzelfsprekend moet het dus wel zeer rechtlijnig van het oorspronkelijke Zeeuws afstammen. En de oorspronkelijkste vorm van het Zeeuws moet er wel blijkens de archeologische vondsten rond Christus' geboorte reeds gesproken zijn. Dat Schouwen toen een der weinige in Zeeland bewoonde gebieden was, klopt met deze taalkundige waarneming van oer-Zeeuwsheid. Welke stromingen een gebied beïnvloed hebben, is in het algemeen moeilijk uit te maken. Het feit, dat twee gebieden hetzelfde tamelijk jonge verschijnsel hebben, is niet zonder meer een bewijs voor nog vrij recente beïnvloeding. Het kan zeer late doorwerking zijn van oudtijds overgenomen tendenzen. En ontleende woorden voor nieuwe begrippen kunnen natuurlijk ook geen afbreuk doen aan het in het algemeen conservatieve karakter van een dialect. Het lijkt mij dus in zeker opzicht soms veiliger de karakteristiek naar negatieve dan naar positieve trekken te bepalen. Schouwen dan heeft zeker in oude tijden, laten we eens rondweg zeggen: tot de 13e eeuw, opengestaan voor zuidelijke, dus vlaamse en oudfranse, tendenzen. De abdij van Sint Baafs toch | |
[pagina 180]
| |
uit Gent had eenmaal op dit eiland bezit. Ook Duine had er al vóór 1165 goederen (Meertens Onze Taaltuin VI 41). Zo behoorde Bommenede aan deze abdij en later aan Ter Doest (o.a. nog 1212). Ook de oudste parochiekerk van Zierikzee en de haar voorafgaande kapel, die al in 1151 gesticht moet zijn, was toegewijd aan St. Levinus, die overigens alleen in Vlaanderen vereerd wordt. Tot deze tijd mogen wij dus ook wel invloed van zuidelijke stromingen in het Schouws dialect aannemen. En inderdaad: het heeft bijv., gelijk wij zagen, juin, dat volgens Heeroma een frankisch woord is en dus tot de periode 400-800 behoort (cfr. K. Heeroma in Zs. f. Mundartforschung XV, 65 vlgg.) en elder voor uier dat volgens denzelfden schrijver ook door een ‘oudere’ vlaamse golf (dus tussen 800 en 1200) hierheen gebracht zou zijn (cfr. ibid. en K. Heeroma Hand. Kon. Comm. Topon. en Dial. X 1936 p. 113 vlgg.). Voorts herinner ik aan balie dat blijkens de naburige Goereese vorm: bäələjə nogal vroeg ontleend moet zijn. De oudfranse vorm baile, baille, moet immers die j verklaren. En reeds in de Middeleeuwen is uit die mouillering de ie ontstaan! Vervolgens is bij deze datering van belang de Schouwense vorm bersje en berzjeboel voor ‘berzie’. Ofschoon ik vroeger (Eigen Volk VII (1935) 108) wel aan andere afleidingen gedacht heb, lijkt het mij toch niet onwaarschijnlijkdat dit woord identiek is met A.B. barge, bargie ‘sierlijke trekschuit’, dat aan het Franse barge ontleend is. Dan heeft Schouwen dus de oorspronkelijke palatale consonant nog bewaard, zoals Goeree bij ‘balie’. Misschien mag in dit verband ook genoemd worden asje voor ‘as’ op Schouwen-Duiveland en Goeree en Overflakkee, dat ik dan zou kunnen beschouwen als vóórvorm van het vrijwel algemeen Zeeuws-westelijk-Brabants assie. Maar nauwkeurig absolute dateringen zijn hier nog niet te geven. Uit dezen voormiddelnederlandsen tijd stammen ook de tendenzen die wij soms in Schouwen in hun uiterste consequenties zagen | |
[pagina 181]
| |
doorwerken. En juist die doorlopende ontwikkeling is natuurlijk ook absoluut geen bewijs tegen zijn reeds langdurig isolement. Eer het tegendeel! Ik bedoel hier o.a. het exclusief-Schouwse strao. Vroeger heb ik in dit ts. hiervoor de ontwikkeling als volgt gepostuleerd: *strandə > *stråndə > *strångə of *strångdə > *straongə > *straowə > strao. Ik heb toen tevens parallellen aangehaald, o.a. uit de onmiddellijk Zeeuwse omgeving, om de overgang van ng > w en de spoorloze uitval van wə aannemelijk te maken. Thans voeg ik hier nog het volgende aan toe. Op Goeree zegt men sta voor vleeskuip, wschl. uit *stande ontstaan (cfr. de Cadzandse vorm standert; cfr. Magazijn der Ned. Taalk. V 51). In Kruiningen zegt men triviaal ko voor ‘achterste’ (cfr. Dek i.v.). Op krt. ‘wieden’ zagen wij in noordelijk Schouwen, Meliskerke en oostelijk Zuid-Beveland iets dergelijks met jə aan de vorm wīē. Om deze verschijnselen te verklaren moet men een oude gutturaliseringstendenz voor de nasaal + dentaal aannemen en deze is volgens Jac. van Ginneken Ras en Taal 1935 p. 28 vlgg. al tot de vroegste perioden van de inwerking van het praeslavisch, dus vóór het jaar 1000, te herleiden. Ik wijs verder op een Schouwens exclusivisme, dat ik nog niet vermeld heb. Op kaart ‘wreef’ nl. (cfr. De wreef in de Nederlandsche dialecten, Kaart no. 1 van de dialectencommissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen) hebben alle Zeeuwse eilanden de vormen woste en woeste, doch westelijk Schouwen oost. Deze afval van w vóór achterklinker is ook weer elders in Zeeland bekend.Ik teken daarvoor de kaart [daar] word [je niet moe van]. Dan treft het ons, dat op heel Schouwen-Duiveland en bijna heel Tholen, Noord-Beveland, Walcheren en de noordelijke stukken van Zeeuws-Vlaanderen de w aan het woordbegin is afgevallen en men dus oor zegt - de hier bijgevoegde kaart is uit het materiaal van de Zeeuwse Vereniging voor dialectonderzoek en Winkler's Dialecticon samengesteld. Als derde parallel wijs ik op het oudtijds tussen | |
[pagina 182]
| |
Schouwen en Walcheren gelegen hebbende eiland Orisant, waarvan de oude naam was Worighesant, in 1538 nog Woeringersant (cfr. Van Empel-Pieters I 55, 178). Dit verschijnsel is verder ook bekend in het westvlaams (cfr. De Bo 1175), waar het reeds middeleeuws is (cfr. J. Jacobs Het westvlaamsch 1927, 294). Aangezien parallelle verschijnselen ook in het oudnoors voorkomen, bracht prof. Van Ginneken ons vroeger op het idee, dat dit een Noormannenverschijnsel kon zijn. Zijn opkomst is dan van circa 800-1000 te dateren. Maar - gelijk wij reeds zeiden - vanaf de 13e eeuw raakt Schouwen-Duiveland gesloten! Het heeft het evident latere frenze, frinze (dit was in Vlaanderen al bekend in de 14e eeuw en moet eertijds ook in Holland voorgekomen zijn; cfr. P.J. Meertens, Taalkaart aardbei, Onze Taaltuin IX 25 vlgg.) en tasje (voor zijn jonger zijn vgl. Vercoullie i.v. 1 tas; het woord is blijkens Verdam nog geen middelnederlands) niet meer opgenomen. Van bijzonder belang zijn ook de vroeger reeds aangehaalde niet-gepalataliseerde vormen woonen en moolen. Mej. Vereecken toch heeft in de daar aangehaalde studie bewezen dat reeds in de 14e eeuw van ‘wonen’ een gepalataliseerde vorm in Kortrijk voorkomt en van ‘molen’ zelfs verschillende in westelijk Nederland. Trouwens bij de woorden ‘boter’ en ‘mogen’, die tot dezelfde groep behoren, vindt men in West-Vlaanderen al gepalataliseerde vormen in respective 1282 en ± 1300. Waar nu de palatalisatie bij oudgerm. u in open silbe tot westelijk Nederland beperkt blijft (ook in het oosten treedt bij deze woorden nog umlaut op, als er een umlautsfactor aanwezig is), noemt mej. Vereecken Schouwen-Duiveland o.i. met recht een relictgebied. En daar de palatalisatie, vooral die welke iets later schijnt te werken, Schouwen niet meer bereikt heeft, blijkt uit haar dateringsmateriaal, dat Schouwen dus in de veertiende eeuw voor deze verandering al gesloten was. ‘Sleutel’, dat naast Schouwen ook op Goeree (cfr. Van Weel i.v.) en Voorne en Putten ongepalataliseerde vorm heeft, vertoonde zijn eerste gepalataliseerde vorm ook niet vóór de 14e eeuw. Dus ook dit bewijst dat Schouwen na 1300 in een staat van isolement kwam. De palatalisatie in ‘woensdag’ is moeilijker te dateren maar J. Jacobs Het westvlaamsch 1927 p. 279 spreekt toch ook van ue voor oe (oude ô) reeds in het middeloostvlaams en A. van Loey Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de 13e en 14e eeuw 1937 103 vlgg. wijst voor Brabant t/m Antwerpen reeds | |
[pagina 183]
| |
rond het jaar 1300 voor de oe (oude ô) een palatalisatiegebied aan, terwijl hij toegeeft dat het er al wel in het begin van de 12e eeuw bestaan kan hebben. Voor westelijker gebieden had Van Loey geen materiaal. Het is mij vroeger opgevallen dat Schouwen (en soms andere delen van Zeeland) o.a. bij het woord zooge zich aansluiten bij oostelijke dialecten. Het reeds behandelde woord asje komt, althans met die sj-klank, behalve in de genoemde Zeeuwse gebieden ook nog voor in Zuid-Limburg en plaatselijk in Frans-Vlaanderen (cfr. O.T. I 28). Zo vond ik het woord nikstaart voor ‘hoos’ zowel in Schouwen als Drenthe (cfr. Magazijn van Ned. Taalkunde 1851, p. 48 en Zeeuwsche Volks-Almanak 1846, p. 138); het woord brok(ke) voor ‘klokhen’ in Zeeland (o.a. in Noordgouwe op Schouwen) en zuidoostelijk Brabant en Midden-Limburg (cfr. A. Weijnen Onderzoek § 209); het woord kniep ‘knipmes’ zowel op Schouwen (cfr. Magazijn der Ned. Taalkunde V 44) o.a. in Serooskerke (O.V. I 28) en ScharendijkeGa naar voetnoot9) als in Zuid-Limburg bijv. in Sittard en Valkenburg; cfr. L. van der Heijden en Th. Dorren i.v. en Oost-Brabant bijv. Asten, gevallen waarvan ik trouwens meen, dat bij de meeste de tussenliggende dialecten niet hetzelfde vertonen (want anders zou het lijstje natuurlijk heel wat te verlengen zijn). Maar er is in de geschiedenis geen aanleiding om aan jong oostelijk import in Schouwen en andere delen van Zeeland te denken. Wel hebben in zeer oude tijden oostelijke en zuidoostelijke kloosters goederen in Zeeland en ook in Schouwen gehad. Bijv. Echternach had al in 1148 goed op Schouwen en krijgt er in 1156 nieuw bij. En de abdij van Lorsch krijgt in 766 goederen ‘inter Scald et Sunnonmeri et Gusaha’. Maar lang heeft die eigendom zeker niet bestaan. Trouwens woorden als moolen en slootel hebben blijkens het betoog van mej. Vereecken (p. 94) in het oosten nooit bestaan (daar had de umlaut al gewerkt voor de rekking) en dus is er hier zeker niet van jong import sprake. Met dat al blijft Schouwen dus relictgebied. Oostelijk (ook brabants) import heeft het niet bereikt. Wij wezen er reeds op, hoe Goeree veel en veel sterker dan Schouwen een oude Hollandse laag vertoont. Ook aan jongere Hollandse invloeden schijnt Schouwen zo goed als geheel ontsnapt te zijn. | |
[pagina 184]
| |
Dit blijkt wel uit Heeroma's Hollandse Dialektstudies 1935. Ook vormen met t in de 1e ps. enkv. o.t.t. komen er, voorzover bekend, niet voor; cfr. A. Weijnen Onderzoek § 157. Koon voor wang, pas laat-mnl., door Kiliaen hollands genoemd en terecht - cfr. Onze Taaltuin II 155, waar de kaart voor het Zeeuwse gedeelte echter niet nauwkeurig is - komt in Zeeland alleen in Overflakkee, Grijpskerke en sporadisch in Zierikzee en Bruinisse voor. Alleen de oudere stromingen zijn dus tot Schouwen doorgedrongen, maar na de 13e eeuw zijn blijkbaar alle banden verbroken, het economisch onbelangrijke Schouwen heeft toen geen jongere bewegingen meer tot zich getrokken. In de 13e eeuw ongeveer is Schouwens taalkundig isolement begonnen.
A. WEIJNEN. Roosendaal, Parklaan 127. |
|