men dezen term gebruiken wil). Dit leert de muzikale compositietechniek reeds, maar ook de taalwetenschap bezit daarvoor haar bewijzen. Vooral de tijd- en de getallenmaat treden in dit verband als bindende factoren op. En het is daarom geen wonder dat Prof. Bouman, na aan de voorzijde het isochronisme te hebben uitgebannen, aan de achterpoort een nieuw structuurprincipe voor het vers naar binnen haalt, dat eveneens weer in nauw verband staat met het melodisch verloop, ook al zegt hij dit niet, nl. het tellen van het aantal silben voor elken regel. Dit laatste is op zich een voortreffelijke gedachte, die in onze prosodie, die zich veel meer tusschen de dynamische en de muzikale princiepen heen en weer beweegt dan men gewoonlijk wel aanneemt, veel meer toepassing moge vinden. Had Prof. Bouman verder ook rekening gehouden met de moderne structureele opvattingen over het rythme van Mukarowsky, Jakobson e.a., dan zouden vele schijnbare ‘problemen’ uit zijn behandeling ineens verdwenen zijn. Ook het principieele nieuws in de dissertatie van Mej. van der Kallen is den Schr. op deze wijze geheel ontgaan.
Ook voor de dialectologie is hier winst. K. Fokkema doet een voorzichtige maar zeer doorwerkte poging om het phonologisch systeem van de Friesche klinkers te bepalen. A. Hol teekent een kaart over het wegvallen van de -n na de toonlooze vocaal in werkwoordsvormen. Zijn bespreking daarvan is een model van methode, maar men zal met de conclusie toch moeten wachten tot ook allerlei andere verwante feiten in de beschouwing kunnen worden opgenomen. Ook hier weer speelt de geschiedenis van ons accent en van onzen traditioneelen silbevorm een rol, die men niet mag verwaarloozen.
Op taalpsychologisch terrein tenslotte liggen de bijdragen van Jc. Smit en A. Reichling. De eerste geeft een serie Aantekeningen over woordsystemen. Als deze auteur eens een terrein zoekt, waarop hij de thans door hem gestelde princiepen aan de practijk toetsen en nader uitwerken kan, dan moge ik hem onze reeksen van half-subjectieve quantifica van het type: ander-enkele-sommige-eenige-vele-alle etc. aanbevelen. Bröndal deed reeds een eerste steek met de spade in zijn artikel over lat. omnis en totus (Mélanges-Pedersen 260), die toonde welk een veelbelovend terrein hier op bewerking wacht. A. Reichling teekent het personale aspect in het taalgebruik; eerst in de individueele stemmen aan de hand van de bekende onderzoekingen van Gemelli e.a., en daarna meer systematisch in de typen der zinsmelodie die uitvoerig worden besproken.
J. WILS.