Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 3]De Nederlandsche periodenbouwZiedaar een hoofdstuk der Nederlandsche syntaxis en stylistiek, dat tot nu toe ongeschreven is gebleven. En toch is het van groot belang. Maar alleen ten koste van een taaien ijver is hier met de statistische methode iets te bereiken. Vandaar dat, zoover ik weet, zich nog niemand hier ooit aan heeft gewaagd. En dat ik het waag, heb ik wèl aan eigen initiatief, maar niet aan mijn eigen vlijt doch aan den ijver mijner leerlingen te danken. Bij de bewerking van ‘De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus’ Maastricht 1938 werd ik toch na de zomervacantie van 1936, verrast door een heele kartotheek, waarin de Heeren Lode Geenen en Wim Slijpen alle zinnen van dien tekst op een afzonderlijke kaart overgeschreven en in duidelijke schema's ontleed hadden. De wetenschappelijke resultaten daarvan kan men vinden in het juist aangehaalde boek op blz. 254-272 met de noodige graphieken op blz. 258. Ik ga daar thans geen samenvatting van beproeven. Op vele bijzonderheden kom ik later nog wel eens terug. Het doel van dit opstel is slechts aan een paar interessante conclusies te toonen, hoe er later eenmaal dat hoofdstuk over den Nederlandschen periodenbouw uit zal zien. Het nieuwe materiaal, waarmee ik hier deze eerste inzameling kan vergelijken, werd mij verschaft door een anderen medewerker aan het genoemde boek den Heer J. Mols, die dit onderzoek voortzette over elk honderd bladzijden uit Jacob van Lenneps Ferdinand Huyck en Anton Coolens: Kinderen van ons volk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Deze twee auteurs waren met opzet gekozen, omdat bij hen een scherpe tegenstelling verwacht werd. Reeds bij een eerste vergelijkende lezing van beider werken valt het iedereen op, dat van Lennep zooveel ingewikkelde groote zinnen schrijft, terwijl Coolen juist de heele korte en eenvoudige zinnetjes mint.
Men ziet hieruit aanstonds een hemelsbreed verschil tusschen onze drie schrijvers. Anton Coolen heeft een sterke voorkeur voor enkelvoudige zinnen, en daalt dan met twee groote sprongen af tot de periodes van 2, 3 zinnen. Die van 6 zinnen dalen reeds tot 1%. En zijn allergrootste periode omvat 11 zinnen. De auteur van het Leven van Jesus heeft een voorkeur voor kleinere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
periodes van 3 zinnen; daalt dan met kleine sprongen tot periodes van 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10 zinnen. Bij de periodes van 11 zinnen begint hier pas de 1%'s frequentie. De grootere zinnen zijn zeldzaam. De allergrootste periode bevat 23 zinnen. Jacob van Lenneps voorkeur ligt bij de grootere periodes van 4 en 5 zinnen; en daalt dan eenerzijds naar de periodes van 4, 3 en 2 zinnen, en anderzijds langzaam en geleidelijk tot periodes van 6-19 zinnen. De 1%'s grens wordt hier pas bij de periode van 12 zinnen overschreden. Een extra-groote periode omvat zelfs 30 zinnen.
De hieronder staande graphiek toont het misschien nog duidelijker. De langste vette lijn geeft ons het zinschema van Anton Coolen. De scherpe top zijner frequentiecurve ligt in den enkelvoudigen zin, en is relatief zéér hoog. Een aanloop heeft de curve niet en ze stort bijna pijlrecht omlaag. De allereenvoudigste zegwijze is zijn vaste manier. De middelste curve geeft het perioden-schema van het Limburgsche Leven van Jesus. Deze curve heeft een duidelijke aanloop. Waar Coolens hoogste frequentie ligt (46%), staat deze curve pas op 6%. Haar top reikt niet hoog (19%) en ligt bij de periode van 3 zinnen. Maar ook de perioden van 4 zinnen reiken nog bijna even hoog (18%). Dan komt ook hier de daling, die echter al langer hoe geleidelijker verloopt, en b.v. bij de zinnen van 7 perioden nog op 7% staat, terwijl Coolen daar slechts ⅓% meer haalt. Bij de periode van 10 zinnen reikt hij nog tot 2% waar Coolen reeds tot 1/24 is gedaald. En terwijl Coolens curve bij de perioden van 11 zinnen definitief ophoudt, houdt deze regelmatige curve het uit tot perioden van 20 zinnen. Maar er is nog een extra-groote zin van 23, die niet op onze graphiek is opgenomen. De kleinste dunne lijn is het perioden-schema van Jacob van Lennep. Deze heeft een nog grootere aan- en afloop dan de vorige. Bij Coolens toppunt staat deze curve eerst op 5%. Haar eigen top reikt nog minder hoog (15%) dan bij de vorige (19%) en ligt bij de perioden van 4 en 5 zinnen. Van Lennep wint het dus in de gemiddelde lengte zijner voorkeurzinnen nog aanmerkelijk van den Middeleeuwschen auteur. Maar zijn voorkeur zelf is niet zoo scherp meer als die van den Middeleeuwer, en in de verste verte niet met de primitieve zeggingsdrift van Coolen te vergelijken. De afloop van deze derde curve is dan ook nòg geleidelijker dan de tweede. Bij de periode van 11 zinnen waar de 1ste curve eindigt en de 2de reeds tot 1/12% daalde staat deze 3de nog op 3%. En terwijl de tweede regelmatige curve hier eindigt bij de periodes van 20 zinnen, eindigt deze derde bij 19. Ook van Lennep heeft ten slotte nog een geïso- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerde periode van 30 zinnen, die, omdat ze als losse punt toch niet duidelijk zou spreken, evenals bij de vorige curve uit plaatsbesparing hier op de graphiek is weggelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.In het Limburgsche Leven van Jesus vinden wij nu verder, dat in de kleinere samengestelde zinnen, de gevallen met één hoofdzin het meest voorkomen. Wij geven dit nu telkens weer in formules, waarvan het cijfer vóór de punt het aantal hoofdzinnen, en het cijfer na de punt het aantal bijzinnen aangeeft. Perioden van 2 zinnen.
Perioden van 3 zinnen.
Tot nu toe zijn dus de gevallen met één hoofdzin het talrijkst. Maar bij de grootere periodes heerscht er een andere wet. Hier blijken namelijk steeds de voorlaatste getallen het grootst, en is er dus een duidelijke preferentie voor periodes met 2 hoofdzinnen.
Voor de perioden van 4 zinnen vinden wij toch deze verdeeling:
In de perioden van 5 zinnen blijkt dezelfde voorkeur.
In de perioden van zes zinnen is de verhouding als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze drie gevallen domineert dus telkens reeds het voorlaatste percentage, en dat zijn juist altijd de perioden met 2 hoofdzinnen. Maar verder vertoonen deze drie staatjes een volkomen parallel verloop. Het eerste frequentie-cijfer is het kleinste, het tweede is grooter, het derde is weer grooter enz. geleidelijk tot aan het voorlaatste en dan daalt het weder.
Met de perioden van 7 zinnen is het wéér zoo, met slechts een kleine variant in het 3de cijfer.
Met de perioden van 8 zinnen is het niet anders:
Ook de perioden van 9 zinnen geven hetzelfde curve-beeld, met een lichte afwijking in het 4de cijfer.
Evenals de perioden van 10 zinnen, met een kleine afwijking in het 4de cijfer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook voor de perioden van 11 zinnen gaat dit op, met een curveafwijking in het 4de cijfer.
Voor de grootere perioden worden de getallen te klein om afzonderlijk nog een duidelijk beeld te geven, daarom nemen wij ze allemaal bij elkaar, en dan vinden wij:
Dat is dus gemiddeld 350/9 of 39%.
Ook dit wijst dus nog heel duidelijk in juist dezelfde richting. In het boek, waaraan al deze cijfers ontleend zijn, werd hieruit op blz. 272 dus deze conclusie getrokken: ‘Wij constateerden dus een sterke voorkeur van dezen auteur voor de combinatie van op één na het kleinst mogelijke aantal hoofdzinnen met op één na het grootst mogelijke aantal bijzinnen, terwijl de curve al dezer combinatie-frequenties een zich-gelijk-blijvend verloop heeft.’ Deze abstract-wiskundige formuleering beteekent in concreto, dat in de grootere zinnen van de vierledige af, overal de perioden van 2 hoofdzinnen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een willekeurig getal bijzinnen domineeren. En dan volgt het besluit: ‘Het zou zeer interessant zijn deze gegevens eens te kunnen vergelijken met de parallelle gegevens van een anderen tekst. De gelegenheid daartoe zal zich nog wel eens voordoen, en dan zal dit onderzoek eerst door de vergelijking zijn volle relief krijgen.’
Welnu, de Heer J. Mols heeft nu op analoge wijze Jacob van Lennep en Anton Coolen onderzocht, en gelijk wij verwachtten, blijkt deze uitgesproken voorkeur nu inderdaad op den persoonlijken stijl van de schrijvers te berusten; want Jacob van Lennep vertoont in dezen roman een volkomen vergelijkbare voorkeur sui generis en Anton Coolen weer opnieuw.
Voor perioden van 2 zinnen vinden wij toch in Ferdinand Huyck van Jac. van Lennep:
Voor perioden van 3 zinnen:
Voor perioden van 4 zinnen:
Voor perioden van 5 zinnen:
Voor perioden van 6 zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor perioden van 7 zinnen:
Voor perioden van 8 zinnen:
Tot hiertoe is er dus steeds een geleidelijke opklimming en het laatste getal het grootste. Voor perioden van 9 zinnen gaat dit echter niet meer op, want hier zijn de twee voorlaatste getallen hooger dan het laatste.
Voor perioden van 10 zinnen is het percentage voor één hoofdzin even groot als dat voor drie hoofdzinnen, maar zijn er bovendien nog twee afwijkingen in de opklimming.
Voor perioden van 11 zinnen is het laatste getal weer verreweg het grootste, maar is de opklimming toch niet geleidelijk meer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor perioden van 12 zinnen is dat nog eveneens het geval.
Maar voor de nu volgende perioden afzonderlijk worden ook hier de getallen te klein; wij nemen ze dus bijeen, en vinden:
Hoewel de perioden van 15 en 18 zinnen dus nog de preferente verhouding vertoonen, missen wij deze voorkeur geheel en al in de 6 andere gevallen. Onze conclusie moet dus zijn, dat de beide teksten met den groei van het getal bijzinnen in 't algemeen een geleidelijk opklimmende frequentie vertoonen. Terwijl echter de auteur van het Limburgsche Leven van Jesus een vaste top-voorliefde toont voor periodes met 2 hoofdzinnen, zet Jacob van Lenneps persoonlijke stijl de periodes met 1 hoofdzin aan den top. En terwijl het Leven van Jesus begrijpelijker wijze dit kenteeken niet vertoont in de kleinste periodes van 2 en 3 zinnen, wordt het contrasteerende kenmerk van den Ferdinand Huyck juist onzeker in de grootere periodes van 9 tot 12 zinnen, en verdwijnt het ten slotte heelemaal in de grootste periodes van meer dan 12 zinnen.
Anton Coolens Kinderen van ons Volk geeft weer een ander beeld. De cijfers zijn hier als volgt.
Voor de perioden van 2 zinnen:
Voor de perioden van 3 zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de perioden van 4 zinnen:
Voor de perioden van 5 zinnen:
Tot dusver is ook hier telkens een geleidelijke opklimming aanwezig en het laatste getal steeds het grootste: en komt dus alles overeen met Jac. van Lennep. De ongelmatigheden die zich bij van Lennep pas bij de perioden van 9 zinnen vertoonen beginnen hier echter reeds bij de perioden van 6 zinnen:
De preferentie voor den unieken hoofdzin krijgt hier dus ineens de concurrentie van den unieken bijzin; en daardoor is ook de heele opklimming zoek. Voor de perioden van 7 zinnen en meer zijn de afzonderlijke totaalcijfers reeds te klein voor zulke conclusies en nemen wij ze dus weer samen en vinden dan:
Voor al de periodes van 6 zinnen en meer: is de conclusie dus negatief. Anton Coolen kent derhalve de geprononceerde voorkeur voor den enkelen hoofdzin slechts in de perioden van 2 tot 5 zinnen terwijl van Lennep deze voorkeur vast aanhield tot de perioden van 8 zinnen en nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
incidenteel ernaar luisterde tot de perioden van 12 zinnen, en er zich pas in de nòg grootere perioden geheel en al van los maakte. Ook de regelmatig geleidelijke opklimming beperkt zich bij Anton Coolen tot de perioden van 2, 3, 4 en 5 zinnen, en is daarna ineens heelemaal weg, terwijl ze bij van Lennep in de perioden van 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 zinnen trouw doorgaat, dan in de perioden van 9, 10, 11 en 12 zinnen nog doorschemert en pas in de nòg grootere perioden vervlakt. Hiermee hebben wij dus reeds eenige typische merkwaardigheden gevonden. 1. Want om met het laatste verschil der geleidelijke opklimming te beginnen, is het duidelijk, dat hier het achterblijven van Coolen op zijn eenvoudiger gedachten- en zinstructuur berust. Deze geleidelijke opklimming schijnt toch bij elken schrijver slechts regelmatig voor te komen in zijn frequentste zinstypen, die hij het makkelijkst hanteert, en die zoo door zijn schrijversontwikkeling successievelijk een vasten hierarchischen laddervorm van boven-elkaar-liggende preferenties hebben aangenomen. Ook bij den auteur van het Leven van Jesus zagen wij toch op blz. 70 en 71, dat er pas in de perioden van meer dan 6 zinnen, langzamerhand meer afwijkingen in de geleidelijke opklimming begonnen voor te komen. Wij hebben hier dus zeer waarschijnlijk met een algemeene periodenwet te doen, die met de noodige variaties, wel bij alle min of meer geroutineerde schrijvers zal terugkeeren. 2. Veel persoonlijker is reeds het eerst behandeld verschil tusschen de zoo typisch verschillende preferenties voor den eenvoudigen zin bij Coolen, voor den drievoudigen zin bij den auteur van het Leven van Jesus, en voor den vier- en vijfvoudigen zin bij Jacob van Lennep. Eenerzijds hebben wij hier zeker met de intellectueele tegenstelling tusschen een eenvoudiger, een samengestelde en een ingewikkelder gedachtenstructuur te doen; maar anderzijds mogen wij hier de emotioneele tegenstelling van feller zeggingsdrift, rake zeggingskracht en speelscher zeggingsvrijheid niet vergeten. 3. Maar het meest-persoonlijk en dus het scherpst teekenend is ten slotte het vreemde kenmerk, dat wij bij den schrijver van het Limburgsche Leven van Jesus, in alle grootere periodes dan die van 3 zinnen aantroffen, namelijk zijn zucht naar perioden met juist telkens twee hoofdzinnen en niet meer, hoe hoog ook het getal der bijzinnen mag stijgen; want deze zucht druischt geheel en al in: tegen de geleidelijke opklimming der frequenties. 4. Daarentegen zal de neiging om alle perioden, maar vooral de meest-frequente types, door één enkelen hoofdzin te doen dragen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij, behalve in de kleinere zinnen van het Leven van Jesus, zoowel bij Jacob van Lennep als Anton Coolen in hun frequentste zinstypen hebben bevestigd gevonden, juist om haar overeenstemming met de onder 1 behandelde regelmatige opklimming der frequentie-curve, weer wel een algemeenere stijlwet zijn, die wij, naar ik vermoed, bij heel veel schrijvers zullen wedervinden. Gelijk het steeds gaat, als wij iets nieuws ontdekken, is het dus ook hier: Da muss sich manches Rätsel lösen,
Doch manches Rätsel knüpft sich auch.Ga naar voetnoot1)
Nijmegen, 9 Juli 1940. JAC. VAN GINNEKEN. |
|