Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalkaart moe (moede)De hier afgebeelde taalkaart is tot stand gekomen aan de hand van de gegevens der derde vragenlijst, die in 1934 werd uitgezonden door het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten onder leiding van de Dialecten-commissie der Kon. Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. Deze lijst bevat de zgn. zinnen van Wenker, die tot grondslag hebben gediend voor den Duitschen Taalatlas van Marburg. Men vindt het woord moe in zin 23 (Wij zijn moe en hebben dorst - Wir sind müde und haben Durst). De lijst werd door ongeveer 2200 medewerkers voor ongeveer 1800 plaatsen ingevuld. Franck-Van Wijk brengt het woord in verband met ohd. muodi (nhd. müde), os. môthi, ags. mêðe en ziet er een afleiding in van de idg. basis mǒ- (wellicht een ablauttrap van emô-, omô-; vgl. gr. μῶλος, inspanning, strijd, wsch. ook lat. môlês, last, massa, mǒlestus, lastig, lett. malîtës, sich dringend bemühen) met het suffix germ. -ðia-, idg. -tio-. Het moe-gebied splitst zich in een westelijke helft zonder en een oostelijke met umlaut. De groningsche vormen zijn muide, muid en mui. Het Westerkwartier heeft muide, het Hoogeland mui. Hiervan zijn afgeleid muideg, muidzom en vermoind, alle drie in de bet. vermoeiend. De Wadden-eilanden hebben alle môed. Merkwaardig is het meu-muu(j)-gebied. In het meu-gebied komen nog muu(j)-vormen voor, en omgekeerd. Zoo hebben o.a. F 41c, 57, 60, 60a, 65, 65a, 86 en G 48, 74a meu (Schokland vroeger eveneens) en G 169, 171, 196b, 221a muu(j). De gegevens voor West-Duitschland zijn ontleend aan Aubin-Frings-Müller, Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden (Bonn, 1926), Abb. 42. De aansluiting aan de Nederlandsche | |
[pagina 60]
| |
vormen is volkomen. Alleen is uit dit kaartje niet op te maken wat men zegt in het gedeelte ten oosten van de Maas tusschen Venlo en Roermond. In ieder geval niet müch, zooals men zou verwachten. In Holland en Zeeland is de grens tusschen moe en moei niet getrokken, aangezien deze beide vormen hoogstwaarschijnlijk in dit gebied door elkaar loopen. Voor het oostelijk gedeelte wordt vrijwel uitsluitend moei opgegeven, maar in het westelijke deel komen beide vormen naast elkaar voor. | |
[pagina 61]
| |
Losse moe- en moei-vormen vinden we vooral in het loof- en in het muug-gebied. In NoordbrabantGa naar voetnoot1), Limburg en ook in Zeeuwsch-VlaanderenGa naar voetnoot2) vindt men -χ-vormen: muug, meug en moeg. Van Haeringen wil dezeGa naar voetnoot3) ontleenen aan een jongere afleiding van moe, moede, met -ig. Een vorm moedig is echter niet overgeleverd. Aannemelijker schijnt ons hier overgang van j > ch of g aan te nemen, zooals Weijnen (§ 91) deed op het voetspoor van Van der Meer, 92, Franck, Mittelniederl. Grammatik2, 92, Van Ginneken, Ras en Taal, 93. Volgens de opgave van P. Peters (Onze Taaltuin, 5, 376) komen deze -χ-vormen tot in Zuidbrabant voor, met als grens St.-Kwintens-Lennik-Brussel-Etterbeek. Antwerpen heeft muug, Hasselt meĭχ, Leuven mīχ. Aarschot heeft echter weer vormen met -j, en ook in Oostvlaanderen ontbreken de -χ-vormen. De gegevens voor Vlaamsch-België zijn grootendeels ontleend aan de atlassen van Blancquaert.
Merkwaardig is de Noordhollandsche vorm loof, dien het Friesch Woordenboek onder den vorm leaf voor Molkwerum opgeeft, en die verder verwant is aan gron. loffer, lofferachtig, loom (Taalk. Mag. 4, 680; echter niet bij Ter Laan), oostfri. luf en mnl. gelove, gelovich. Niet onwaarschijnlijk behoort het woord tot een idg. wortel *leup-, breken; zie Uhlenbeck in PBB 26, 570. Aldus het Nnl. Wdb. VIII, 2761. In aansluiting bij het noordhollandsche loof-gebied vinden we dezen vorm in het Gooi (F 121, 121a), op Marken en Urk. Schokland daarentegen had vroeger, zooals reeds werd opgemerkt, meu. Wieringen heeft loovig. Voor de mnl. vormen gelove, love en gelovich zie Mnl. Wdb. i.v. De meest gebruikelijke mnl. vorm is gelovich. Verdam leidt hem af van geloven in een opvatting die in het mnl. niet voorkomt, doch in het mhd. eigen is aan het wederk. ww. sich gelouben einer dinc, d.i. afstand doen van iets, het nalaten, en neemt daarbij navolging van het fransch aan; althans heeft het ofr. recroire geheel dezelfde beteekenissen. Een herinnering aan deze beteeke- | |
[pagina 62]
| |
nis ligt, aldus nog steeds Verdam, misschien nog in de uitdr. er aan moeten gelooven, d.i. zich moeten schikken in het onvermijdelijke, genoodzaakt zijn om een macht boven ons te erkennen, die dan een herinnering zou bevatten aan het ridderwezen, maar in een tengevolge van misverstand verbasterden vorm. De oorspr. beteekenis van gelovich zou dan zijn: den strijd latende varen, opzien tegen het voortzetten van het gevecht, waaruit zich drie opvattingen konden ontwikkelen: 1. moe, mat, uitgeput van vermoeienis; 2. verwonnen in den strijd, het onderspit delvende in een tweekamp; 3. laf, lafhartig; ook laaghartig. Vgl. nog fr. récréant en eng. recreant, recreaunt: 1. lafhartig; 2. ongeloovig. Deze vormen wijzen er eveneens op, dat de beide woorden gelovich van denzelfden oorsprong zouden zijn. Van Haeringen acht het verband met gelo(o)ven minder waarschijnlijk en denkt veeleer aan afleiding van den idg. wortel *lup- (afschillen, afbreken, beschadigen). Loof schijnt roeger in heel Holland bekend te zijn geweest, blijkens een aantal plaatsen bij zuidholl. schrijvers van de 17de en 18de eeuw: Heemskerk, Poot, Hoogvliet, Smits enz., opgegeven in het Nnl. Wdb. VIII, 2762. Kiliaen kent het als hollandsch, maar noemt het ten onrechte verouderd. Heye, Potgieter en Bakhuizen van den Brink gebruiken het nog in de 19de eeuw een enkele keer, wat er niet op behoeft te wijzen dat het woord destijds behalve in noordhollandsche dialecten nog bekend zou zijn geweest. Boekenoogen kent de afleidingen loofheid (ook bij Hooft), loofte (bij Soeteboom: looft), loovig en loovigheid. De friesche vormenGa naar voetnoot4) zijn wirch (uitgesproken als wurch) en warch, ook wel wirrich en wûrch (Makkum). Daarvan is afgeleid wirchsum, vermoeiend. Vgr. sleeswijk-holsteinsch wurrig-wurg = mürrisch (Das Kind is wurg = das Kind ist unruhig, schreit. - Dat Land is wurg - ist schwer zu bearbeiten. - Se hebbt enen wurgen Huusstand - einen unruhigen Hausstand) (Otto Mensing, Schleswig-Holsteinisches Wörterb., 743) en wirrig, adj. = wirr (he wer krank un wirri in é Kopp) (a.a.O., 666). - Mensing legt tusschen beide woorden geen verband. Verder ohd. wuorag, wuarag, crapulatus, berauscht; os. wôrig, wôrag, mnd. worch, ags. vêrig, eng. weary, moe, vermoeid.
P.J. MEERTENS. |
|