Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSuggestieve ja- en neen-vragenIs het gewone taalgebruik, het normale uitdrukken van de eigen gedachten en gevoelens, voor sommige naturen reeds een heele kunst, vlot ja- en neen-zeggen, zakelijk vragen en antwoorden, gul toestaan en aanvaarden of even beslist weigeren en ontkennen, is dit nog veel meer. En dit is best te begrijpen ook. Nooit staat de spreker zoo direct tegenover zijn partner, nooit is zijn taalvorm zoo gecomprimeerd als op zulk een moment, dat een natuurlijk hoogtepunt vormt in het gesprek. En ieder individu en ieder volk handelt, naar temperament of omstandigheden, in zulk een geval daarom ook weer anders. Reeds in het middeleeuwsche Frankrijk placht men de beide voornaamste dialectgroepen juist naar de typische bevestigingswoorden als langue d'oc en langue d'oïl tegenover elkaar te stellen. En in Borneo, in Midden-Celebes, in Afrika en in Australië komen hier en daar zelfs stammen en talen voor die regelrecht hun naam aan dergelijke termen ontleenen. Het is alles, in dit licht bezien, volkomen begrijpelijk.Ga naar voetnoot1) In de logica pleegt men ja en neen als twee absoluut tegengestelde en volkomen irreductibele grootheden tegenover elkander te stellen. De taalkundige merkt daar niet veel van. Hij constateert veeleer, dat er onder de vele taalelementen waarvan hij de beteekenis kan nagaan, géén zijn die zooveel nuancen en zooveel overgangsvormen vertoonen, als juist deze beide kleine woordjes. En de groote oorzaak daarvan is, dat ja en neen van nature reactiewoorden, ant-woorden, zinswoorden zijn, die geheel de vooraf- | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
gaande situatie samenvatten en afsluiten, of daar althans een andere richting aan geven. Telkens verloopt het ontwikkelingsproces naar het slotmoment weer anders. Er zijn geen twee ja's of geen twee neen's, die volkomen aan elkander gelijk zijn, ook al worden ze door denzelfden spreker en kort na elkander uitgesproken. Daar komt nog bij, dat de menschen weliswaar vaak zakelijk en rustig vragen om de waarheid te weten te komen, maar actief en geïnteresseerd in allerlei zaken als wij van nature zijn, toch vaak ook uitsluitend om dien kant of die belichting daarvan naar voren te laten komen, die ons om welke reden dan ook het meest welkom is. Daarmede zijn wij op het terrein der z.g. suggestieve vragen en der heel of half uitgelokte antwoorden aangeland. En hier is de houding van den vrager en den onder pressie gebrachten partner natuurlijk dubbel karakteristiek. Blijven we bij dit onderwerp even staan. Heel of half suggestieve vraagtypen zijn er verscheidene. De ‘Aussagepsychologie’ die vooral in de eerste decennia der twintigste eeuw druk beoefend werd, en de practici, onderzoekingsrechters en politioneele autoriteiten, voor wien het vragenstellen en het verhooren een dagelijksche taak is, weten dat nog beter dan de taalpsychologen, die er niet in slagen voor elk der voornaamste ondertypen vaste linguistische kenmerken te vinden en het daarom gewoonlijk bij een globale hoofdverdeeling laten. De psycholoog Otto Lipmann die een groot aantal van dergelijke onderzoekingen over de vraag- en antwoordtechniek heeft samengevat, onderscheidt de volgende reeks.Ga naar voetnoot2) Het meest suggestief zijn volgens hem de ‘Voraussetzungsfragen’, d.w.z. die vragen waarbij men, bewust of onbewust, een bepaald feit als in de herinnering van den hoorder voorhanden aanneemt, zonder dat dit zeker is. Dit zijn inderdaad niets anders dan ‘valletjes’, waar een getuige die niet al te vast in zijn schoenen staat, wel bijna in mòèt loopen. Zoo b.v. de vraag aan een getuige: Welke kleur had de das die N. op dien dag droeg?, wanneer van tevoren niet gevraagd is, of N. op dien dag wel een das om had en of de getuige die gezien heeft. Om dezelfde reden dienen ook de onvolledige disjunctieve vragen zeer voorzichtig behandeld te worden; b.v. vragen | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
als Was de das zwart of groen van kleur? Er kunnen immers nog andere kleuren zijn die in aanmerking komen. Vrij neutraal zijn daarentegen de volledige disjunctieve vragen (Had N. een das om of niet?)Ga naar voetnoot3) en vooral de zuivere ‘Bestimmungsfragen’ (Hoe was N. gekleed?). En tusschen deze beide uitersten in liggen dan de verschillende overgangsgevallen, die uiteraard het meest interessant zijn en die Lipmann als ‘Erwartungsfragen’ samenvat en karakteriseert. Ook hier kan men echter in ieder geval naar den aard van de uitgeoefende suggestie nog minstens twee geheel verschillende typen onderscheiden. | |||||||||||||||||||||
I. De verwachtingsvragen.Men heeft vooreerst de verwachtingsvragen in engeren zin; d.w.z. die vragen waarbij den gesprekspartner theoretisch weliswaar de keuze gelaten wordt tusschen de verschillende mogelijkheden die zich voor kunnen doen, maar waarbij de gedachtengang aan den anderen kant van het begin af aan toch reeds speciaal op één van deze is toegespitst, òf omdat de eerste spreker juist deze genoemd heeft bij het stellen van zijn vraag, òf omdat hij misschien zelfs heeft doen blijken dat hij een antwoord in dezen geest verwacht. Men heeft iets dergelijks b.v. bij vragen als Was N.'s das zwart? N.'s das was immers zwart? Het normale evenwicht is ook in deze gevallen op de een of andere wijze verbroken, en het gevolg is dat een zenuwachtige en niet ervaren getuige eenvoudigweg zwicht voor de autoriteit van zijn ondervrager, hoe deze dan ook verder tot uitdrukking komt. De ervaring bewijst, dat op dit type verwachtingsvragen veel vaker het instemmende antwoord volgt dan het terugwijzende of ontkennende. Lipmann's cijfers zijn in dit opzicht zeer markant. Lipmann heeft zijn resultaat in min of meer kunstmatige omstandigheden verkregen, langs den weg van een zeker experiment. En men zou daarom aan de algemeene beteekenis daarvan kunnen twijfelen. Maar ook in het vrije taalleven vindt men op verschillende punten ditzelfde onderscheid bij de behandeling der verwachtingsvragen weer terug. Er zijn zonder twijfel talen waarin het de | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
gewoonte is ondanks den psychologischen tegendruk in zulke gevallen toch een volkomen zakelijk en objectief Ja! of Neen! als antwoord te laten hooren, maar er zijn ook andere, die liever enkel van de subjectieve verwachting van den eersten spreker uitgaan, juist zooals hierboven. Een duidelijk voorbeeld heeft men daar direct reeds van in onze nederlandsche dialecten, waar het Oost- en het Westvlaamsch, met soms ook het Haspengouwsch, die tot de tweede groep behooren, op deze wijze tegenover het Brabantsch, het Limburgsch en de overige noordelijke dialecten komen te staan. Ook de Zuid-Westduitsche en de Beiersche dialecten schijnen trouwens in dit opzicht tegenover de andere duitsche groepen gesteld te kunnen worden. Luidt een verwachtingsvraag b.v. Gij zegt dat er maar honderd appels in dezen korf lagen? (= ik dacht dat er niet zooveel waren), dan zal de Brabander antwoorden Neen! (= er waren er maar tachtig), maar de Vlaming zegt Ja! (= U heeft gelijk! er waren er maar tachtig). En omgekeerd in een geval waarin de verwachting blijkbaar positief was: Gə zēch(t) tat ər mor vier koeən in de wee ən zijn? De Vlaming antwoordt nu Neent! (= het ən zijn mor vier koeən), maar de Brabander en de Antwerpenaar zouden hier volgens Teirlinck onvermijdelijk een Ja! moeten gebruiken. Ook in een ander opzicht zijn de verhoudingen bij een verwachtingsvraag hier nog minder vrij. In het Westvlaamsch kan men b.v. op een gewone positieve vraag Hebt gij mij dat niet gezegd? antwoorden òf met Ja ik òf met Neen ik, maar na een verwachtingsvraag Heb je mij dat niet gezegd? (= je hebt het mij immers gezegd?) kan men wel Neen ik maar geen Ja! gebruiken. Men moet in het laatste geval zeggen Ik doe (= zoo is het, fransch si, waalsch sia), maar nooit Ja (fransch oui, waalsch aoi). Zoo ook in Beieren bij een negatieve vraag In München bist du wol noch nie gewesen? Jó (= doch, ich bin da gewesen), maar vraagt men Bist du in München gewesen? dan zou het anwoord Já (= ich bin da gewesen) hebben geluid. Men ziet het fragrante verschil in taalgebruik. En toch ontstaat er geen verschil in beteekenis! Want het Brabantsche Neen! resp. Ja! zijn zuiver zakelijke constateeringen, logische deducties uit den waargenomen stand der feiten. Maar de Vlaming is veel dichter bij huis gebleven. Wat hij terugwijst of aanvaardt is enkel de mogelijkheid, die door den eersten spreker werd genoemd of voor waarschijnlijkheid gehouden. Zijn Ja! is een adhaesie-betuiging, | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
een approbatief teeken, juist zooals zijn Neen! slechts een afwering, een reprobatie beteekent van wat hem werd voorgesteld. Het eerste element staat ongeveer gelijk met Accoord! Inderdaad! U heeft gelijk! Zeker! Men vergelijke het verwante gebruik in het duitsch van Freilich!Ga naar voetnoot4) Allerdings! Zweifelsohne! etc., in het fransch van Certes! etc. Maar het Vlaamsche Neen! is Pardon! U vergist zich! Abuis! Zoo zijn er hier dus twee geheel verschillende wegen gevolgd in de taalaanduiding, maar er is slechts één doel. Elk van de beide methoden heeft trouwens haar eigen voor- en nadeelen. De Brabantsch-Hollandsche is meer abstract en heeft daarom ook meer algemeengeldigheid. De Vlaamsche vorm staat in dit laatste opzicht ongetwijfeld zwakker; maar hij heeft aan den anderen kant op den Hollandsch-Brabantschen een zekere natuurlijkheid voor en een veel grootere belevingsnabijheid ten opzichte van den partner. Ook in de overzeesche z.g. primitieve talen (die in werkelijkheid vaak veel meer ingewikkeld zijn dan de Westersche talen) is het tweede type, het fijnere en meer invoelende, bij de verwachtingsvragen weer duidelijk in de minderheid tegenover het eerste type. Vrij zelden schijnt het in zijn volledige consequentie overal te worden doorgezet, maar des te verder is het verspreid als meer beschaafde en meer bescheiden uitdrukkingsvorm naast het andere. Een volledig stel van dergelijke approbatieve en reprobatieve vormen heeft men b.v. in het mende van het engelsche protectoraat Sierra-Leone (West-Sudan), zooals Migeod reeds zeer goed gezien heeft; nl. e ‘Juist! Zoo is het!’ en er er ‘Pardon! Zoo is het niet!’ Men kan zich hier nu de volgende gesprekken voorstellen. De kwestie betreft het al dan niet gevuld zijn van de watertank. De heer vraagt, de bediende antwoordt.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
Zooals men ziet, gaat de mende-neger bij zijn antwoorden enkel en alleen uit van het standpunt van zijn partner. Diens vermoeden over den werkelijken stand van zaken is het, dat in de gevallen een en vier even bescheiden wordt bevestigd als het in de beide andere volkomen correct wordt weersproken, en niets anders. Een objectieve en logische affirmatie, resp. negatie mag men achter zulke vormen niet zoeken, evenmin als achter de overeenkomstige Vlaamsche of Beiersche. Natuurlijk treedt uiterlijk het onderscheid met de gewone Westersche opvatting alleen aan het licht bij de negatief georienteerde vragen, omdat men alleen dan in het Avondland andere vormen zou hebben gebruikt; in het eerste geval Neen! er is geen water meer, en in het tweede Jawel! er is nog water. Maar de nuanceering betreft in werkelijkheid wel degelijk alle vier de vormen, juist omdat het over een verschil in systeem gaat. Men late zich in dit opzicht dus niet door de al te globale vertalingen van Migeod in de war brengen. En geïsoleerde of uitzonderlijke feiten zijn dit niet. Juist hetzelfde als we bij de Mende hebben gezien keert ook elders weer terug, niet alleen bij naburige volkstypen als b.v. de Fante-Akan van de Goudkust, maar eveneens bij veel verder verwijderde als de Koreanen en de Japaneezen van Oost-Aziē, verscheidene indonesische volksgroepen, de marindineesche Papoea's van Nieuw Guinea enz. Zoo geeft men b.v. in het fante-akan op de vraag Nye nkòkò? ‘Will you not go then?’ zijn positief besluit te kennen met de negatie Oho! (= ‘I will go’), maar de bevestiging Nyew! (letterlijk = ‘Yes!’) zou een weigering beteekenen. Men weet nu hoe een dergelijke schijnbare tegenspraak moet worden verklaard. Eveneens in het koreaansch Ku sarami ani oasso? Ye! ‘Ist er nicht gekommen?’ ‘Ja! (= er ist nicht gekommen!)’ Pame tjal suitjianihasodsumnidka? Onya! ‘Haben Sie nachts nicht gut geruht?’ ‘Ja! (= ich habe nicht gut geruht!)’. Japansch Kimash' ta ka? ‘Ist er gekommen?’ Sayō de gozaimas' ‘Ja! So ist es! (= er ist gekommen)’; maar Kimasen ka? ‘Ist er nicht gekommen?’ Sayō de gozaimas' ‘Ja! So ist es! (= er ist nicht gekommen)’. Bij de Toradja's: Se'i njarakoe, bare'e da noedjeani? Io! ‘Hier hebt ge mijn paard, zult ge het niet mishandelen?’ ‘Ja! (= Goed, ik zal er naar behooren voor zorgen!)’ Se'i siko nawembe, bare'e da mandioe? Io! ‘Ge zijt nu koortsig, zult ge niet baden?’ ‘Ja! (= Goed, ik zal voorzichtig zijn en niet baden!)’. Dat het verstaan van antwoordzinnen als de zooeven geciteerde | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
voor den Europeaan moeilijkheden oplevert in zijn omgang met de inheemschen, spreekt vanzelf. Men dient zich eerst geheel in de oostersche mentaliteit te hebben ingeleefd alvorens men den juisten zin kan achterhalen. Daaraan ontbreekt echter nogal eens wat, en vaak is de afloop dan ook deze dat de inheemsche volkeren eenvoudigweg van leugenachtigheid beschuldigd worden. Hoe veelvuldig hoort men deze klacht niet van ‘Indische menschen’ in ons vaderland, en wie zal zeggen tot op welke hoogte terecht? Maar ook een Zuid-Afrikakenner als W.J. Leyds acht het noodig (De Gids, Jaarg. 102, no. 12) de bewoners van zijn tweede vaderland tegen een dergelijk verwijt te verdedigen, door erop te wijzen dat hun Ja! herhaaldelijk niets anders bedoelt uit te drukken, dan dat ze gehoord en verstaan hebben wat gezegd is. En nog verder gaat Eckardt, die de aankomende studenten van het koreaansch kortweg den raad meegeeft voorloopig het gebruik van negatieve vragen geheel en al te vermijden, omdat ze de antwoorden anders toch maar verkeerd verstaan! Ook ieders beleefdheid vertoont weer haar eigen stijl, en vraagt een congenitalen geest om gevoeld en gewaardeerd te kunnen worden.Ga naar voetnoot5) Het mooiste terrein echter, waarop men de tegenstelling tusschen vage adhaesie- en afweerteekens en objectieve affirmatie- en negatie-elementen waar kan nemen, is de kindertaal. W. Stern heeft in een prachtig boek vol fijne observatie nauwkeurig nagegaan, hoe zich in dit opzicht het gevoel voor de zakelijke werkelijkheid bij het kind ontwikkelt.Ga naar voetnoot6) De groei is zeer geleidelijk, aanvankelijk overweegt het subjectieve element natuurlijk nog geheel. Wanneer de beslissende wending komt valt niet nauwkeurig aan te geven. Individueel loopt dit tijdstip zeer uiteen, en dit is ook niet voor alle levensgebieden hetzelfde. Eén van mijn kinderen antwoordde tot op bijna vierjarigen leeftijd herhaaldelijk met Ja! | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
op een negatieve vraag als En zul je dat nu niet meer doen, Annie?, terwijl het geheele verdere gedrag bewees dat een instemming werd bedoeld, die in de taal der volwassenen dus met een Neen! zou zijn uitgedrukt. Zoo ook in een gesprek met een zusje Mammie kan ons niet vinden, hè? Antw. Ja! (= Je hebt gelijk, Mammie kan ons inderdaad niet vinden). Bij een jonger broertje heb ik op denzelfden leeftijd echter nooit sporen van een dergelijk gebruik aangetroffen. | |||||||||||||||||||||
II. De overredings- of verzetvragen.In al de voorgaande gevallen is het eerder de partner zelf die de oorzaak is van zijn geringere bewegingsvrijheid, dan wel de eerste spreker. De partner is het die de situatie niet verder ontleedt. De actie van den ondervrager blijft beperkt, en deze behoeft ook volstrekt niet bewust en overlegd te zijn. De verhoudingen kunnen echter ook geheel anders wezen. De ondervrager kan ook uitdrukkelijk bedoelen een bepaald antwoord Ja! of Neen! aan zijn partner te ontlokken, en alles in zijn vraag erop inrichten dit doel te bereiken. Dan is men op het terrein van het tweede type ja- en neenvragen gekomen, dat we hier moeten bespreken: dat der overredings- of verzetvragen. De eerste groote regel die voor zulke gevallen geldt is dat door een bevestigend partikel in de vraag (b.v. wel) een negatief antwoord wordt gesuggereerd, maar door een ontkenning (b.v. niet) een bevestigend antwoord. Ieder kent daar de voorbeelden van in de moedertaal en past dit procédé geregeld toe. Zelfs in een zin, waar de gewone bevestigende woordorde bewaard gebleven is, kan men in de vlotte nederlandsche omgangstaal nog van zijn positieve verwachting omtrent het antwoord doen blijken, door aan het slot eenvoudig niet te laten volgen. In het westvlaamsch zet men op dergelijke wijze vaak nee! voor den zin. Jij gaat toch óók mee, niet? Mooi weer, niet? Wvla. Nee, broeder, ge bemint mij? Ge gaat dat zeggen, enee? Ook het bekende engelsche vraagtype met het herhaalde hulpwerkwoord past in dit verband. I did not hurt you, did I? You were very late, were not you? Hoe dit merkwaardige dynamische vraagprocédé verklaard moet worden is reeds door Prof. van Ginneken aangegeven in een artikel over De reeksen en cirkelgangen in het grammatisch systeem (Onze Taaltuin 6, 323 vv.), waar ook over de ontkenning en de vraag wordt gesproken. De spreker doet hier, in den psychologi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
schen zin van het woord, een weloverwogen aanval op zijn partner. Hij doorziet diens positie geheel, en maakt daar nu natuurlijk gebruik van om des te sneller en te zekerder zijn eigen doel te bereiken. In den voorzin wijst hij daarom - in vraagvorm - met onverbiddelijke juistheid het zwakke punt aan in diens stellingen, om hem daarna in het slotdeel geheel te overrompelen en tot zijn eigen standpunt over te halen. Als iemand b.v. een jongen en flagrant délit op een kleinen diefstal betrapt heeft, maar deze nog blijft ontkennen, voegt de oudere hem met een zeer karakteristieke intonatie toe Heb jij dat niet gedaan?! Waarop onmiddellijk de onafwendbare constateering volgt, nu met geheel andere stemkleur, en in de volle zekerheid van de eigen ondubbelzinnige waarneming Je hebt het wèl gedaan! Zoo wordt ook een dwaze aantijging van een goeden bekende door een derde kort maar krachtig weerlegd met te zeggen Hééft hij dat wel gedaan? Neen! dat heeft hij niet gedaan. Het is niets dan dwaze praat en laster wat je daar vertelt! De voorafgaande vragen hebben hier dus enkel de bedoeling te ontkennen en te weerleggen wat ze als vraagpunt - schijnbaar - aan de orde stellen. Ook dit vraagtype is weer tot ver buiten de contemporaine Westersche talen verspreid; men denke b.v. aan het gotische ja-u dat een ontkenning, maar het latijnsche non-ne dat een bevestiging uitlokt enz. En ook in de niet-indoeuropeesche primitieve talen vindt men het weer terug; b.v. in het minangkabausch en het bataksch van Indonesië, het nupe van den Westelijken Sudan, het caraïbisch van de Noordkust van Zuid-Amerika, het oud-egyptisch enz. De vormen blijven overal echter vrijwel gelijk, en we behoeven hier daarom niet nader op in te gaan. De sfeer bij geheel dit voorgaande vraagtype is zonder twijfel zeer gespannen. De vraagsteller bereikt zijn doel, maar ten koste van zulk een krachtig moreel geweld, dat dit soms meer nadeelen dan voordeelen biedt. En zooals altijd in het leven, is er daarom in de taal ook nog een andere methode om in dergelijke gevallen een bepaald antwoord uit te lokken, een van het ‘zachte lijntje’. Men kan zijn vraag nl. ook bijzonder vriendelijk en in bijzonder overtuigden toon stellen, meestal zelfs dadelijk reeds in mededeelenden vorm. Als er één schaap over den dam is, zoo zegt een nederlandsch spreekwoord, volgen er meer. En zoo zal ook nu de half overrompelde partner wel in het standpunt van den eersten spreker treden! Nu is het dus juist met een affirmatief teeken dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
een positief antwoord wordt uitgelokt, maar met een ontkenning een Neen! Hierop berust ook het typische gebruik van het licht aanmoedigende ja na positieve vragen, dat men kent uit het in Indië gesproken nederlandsch. Je gaat toch mee, ja? Mooi weer, ja? Je wilt toch wel, hè? Antw. Ja! Natuurlijk! Dat doe je toch zeker niet, hè? Antw. Neen! Natuurlijk niet: Ik sech ma' sō, assie nie wil, dan mottie ət mar latə! Wat jij? Wablief? En nou jij weer! (Nijmeegsche volkstaal) Vgl. fransch hein, plaît-il?; Zuidduitsch gel(t) enz. | |||||||||||||||||||||
III. De reactie van den partner.En nu de toegesprokene! Is deze in al dergelijke gevallen slechts een passief slachtoffer van zijn partner's actie? Heeft hij slechts toe te geven na diens listen en lagen? Of kan hij zich ook verzetten? En dan hoe? Dat het moeite kost aan zulk een uitgeoefende suggestie te weerstaan, spreekt vanzelf. De meest gewone reactie zal zonder twijfel zijn, dat de toegesprokenen inderdaad zwicht. De aanvaller heeft dan zijn doel bereikt.Ga naar voetnoot7) Maar het kan natuurlijk ook anders, en ook de taalvorm draagt daar dan weer de sporen van. Een ontkenning na een verzetvraag zal b.v. al zeer krachtig Néén! moeten klinken, of extra versterkt zijn geweest, om althans eenigszins tegen de voorafgaande positieve suggestie op te kunnen wegen. Waarachtig niet! Absoluut niet! Zeker niet! In géén geval! Geen sprake van! Fransch Non et non! Non de non! Non du tout! Cent fois non! Nenni-da! (17e eeuw). Hetzelfde geldt van een eventueele bevestiging in het tweede geval. Jawel! Waarachtig wel! Toch wel! Duitsch Doch! Fransch Oui-da! Sommige talen beschikken bij de affirmatie zelfs over speciale emphatische vormen om casu quo het verzet van den spreker uit te drukken; zoo staat b.v. in het fransch si naast oui, in het oudnoorsch jû naast jâ, in de moderne scandinavische talen jo naast ja, in het duitsch doch naast ja, in het beiersch dialect jó naast ja enz. Avez vous écrit ces mots? Oui monsieur, je les ai écrit. Maar Vous ne viendrez pas? Si monsieur, je viendrai. Deensch Er han udgaaet? Ja! ‘Ist er ausgegangen? Ja!’ Er han ikke hjemme? Jo, han er. ‘Ist er nicht zu Hause? Ja (doch), er ist es.’ Ook deze dubbele vormen keeren trouwens weer terug in de primitieve talen, b.v. in het arabisch, het mexicaansche ketshua, het mori van Midden-Celebes (in dit laatste geval naast andere distincties) enz. | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
Het middelengelsch bezat zelfs tot ongeveer 1550 een dubbel stel van dergelijke antwoordformules, voor de bevestiging zoowel als voor de ontkenning: yes naast yea, no naast nay. Ook het italiaansch kent twee positieve teekens. Met già (< lat. jam) geeft de spreker te kennen, dat hij zijn antwoord nauwelijks noodig acht, dit ‘spreekt vanzelf’.Ga naar voetnoot8) Sì daarentegen is het gewone ja. Het spaansch is in een dergelijke ontwikkeling halverwege blijven staan (ya naast sí). De beste verdediging is echter, zoo leert de militaire tactiek vanouds, de aanval. Hij behoudt het veld, die den vijand het best met zijn eigen middelen en in zijn eigen stijl weet te bestrijden. En vandaar dan ook, dat men den toegesprokene in dergelijke gevallen, wanneer de spanning stijgt, zijn partner niet meer ziet antwoorden met een der reeds besproken, versterkte of niet versterkte, bevestigings- of ontkenningsformules, maar met... een tegenvraag. De aanvaller wordt nu met gelijke munt betaald! En dat dit geen kwestie is van spel of scherts bewijzen de détails afdoende. De toon is meer dan ooit gespannen en beslist, tot spottend en ironisch toe, de gebaren en de stand zijn hoekig en vol verzet. En het meest markant is wel de geheele opbouw van het antwoord, die juist als bij den aanval weer minstens tweeledig is. Vooreerst laat de spreker duidelijk merken dat hij den slimmen opzet van zijn partner geheel en al heeft doorzien. Met één slag scheurt hij den nevels weg die deze met opzet daarover had laten liggen, om daarna des te feller zelf aan het woord te komen en te riposteeren, natuurlijk in absoluut terugwijzenden zin. Zoo zal b.v. een onderzoekingsambtenaar een verdachte tot bekentenis trachten te brengen. Het eene bezwarende feit stapelt hij op het andere, om tenslotte te eindigen: En zou U nu maar niet toegeven en eindelijk bekennen? Maar het antwoord, misschien even overdadig-zeker als de vraag, klinkt Ja! Wat dacht U wel?! Geen sprake van! Ik heb met die geheele zaak niets te maken en was op dat uur heel ergens anders! De overgang van den toon is duidelijk merkbaar. En omgekeerd zal b.v. ook zoo een bezorgde zuster haar broer over trachten te halen tot een negatief antwoord: En zou je nu wel naar het ziekenhuis gaan, met zulk een weer! Waarop de felle afwijzing volgt: Wat dacht je dan? Natuurlijk wel! Ik heb het moeder toch beloofd dat ik komen zou! | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
De krachtige werking van het antwoord in zulke gevallen berust eigenlijk op het typische karakter van de vraag, die stimuleerend is en den hoorder tot activiteit dringt. Ook in elk gewoon gespreksverloop is er natuurlijk al voortdurend co-activiteit tusschen de beide partners. Wanneer de spreker zwijgt om tot de rol van den hoorder over te gaan, staakt hij zijn activiteit niet, maar verandert deze slechts van vorm. Hij luistert en verwerkt inwendig hetgeen de nu tot spreker geworden partner hem mededeelt, en dit kan gemakkelijk in bepaalde omstandigheden méér beheersching en méér innerlijke actie van hem vragen dan kort tevoren het zelf spreker-zijn. In het spel van vraag-en-antwoord is dit echter ten top gedreven. En men begrijpt nu ook waartoe de partner zijn aanvaller dwingt bij dergelijke (schijnbaar) vragende antwoorden, nl. met eigen handen neer te halen en af te breken hetgeen deze eerst zelf zoo slim had opgebouwd! Zachtzinnig en medelijdend is een dergelijke methode niet, maar de eerste spreker kan het ernaar gemaakt hebben, en vaak ook is het juist de hartstocht, de bedoeling om een afstraffing te geven, die hier voorzit. In beginsel ligt ditzelfde co-actieve moment ook reeds opgesloten in het gebruik der z.g. emphatische vragen, maar de bedoeling is nu natuurlijk niet afwerend, integendeel!Ga naar voetnoot9) Emphatische vragen, zoo zegt de ouderwetsche oogen- en oorenphilologie, zijn vragen waarop geen antwoord wordt verwacht. Dit ware al een heel onredelijk procédé! En veel beter is het daarom om te zeggen, dat dit vragen zijn waarop het antwoord door den partner enkel in stilte wordt gegeven, zoodat het dubbel werkzaam is, en meer dan ooit de eenheid in de opinies van spreker en hoorder bevestigt. Op deze laatste wijze kunnen de emphatische vragen in een bepaalden stijl zelfs gemakkelijk een bijzondere noot van beleefdheid en welwillendheid verkrijgen. Zoo b.v. als iemand op een invitatie antwoordt Zou ik niet graag meegaan? We hebben zooveel plezier gehad de vorige maal! (= Ja! Ik neem Uw invitatie zeer gaarne aan). Bij sommige oostersche volken, bij wie de uiterlijke onbeschaafdheid evenmin het gemis aan innerlijke fijngevoeligheid bewijst, als in het Westen een keurige uiterlijke vorm het omgekeerde, is zoo het antwoorden in vraagvorm zelfs tot één van de meest gewone procédés geworden die de taal kent. Zoo b.v. bij de Khassi van de Sub-Himalaya Phi'n wan? Balei ym wan? ‘Will | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
you come? Why not (= yes)?’ Ei ba shong hangne? Nga'n leit tip shano? ‘Who lives here? How can I know? (= I don't know).’ Bij de Dajaks van Midden-Zuid-Borneo Tau arutm muat sakojan paräi? ‘Kann dein Boot tausend (scil. Gantang, à 6¼ Pfund) Reiss in Hülsen laden?’ Narai tisae? ‘Was sein Rest!’ = was sollte doch übrig bleiben? jawohl! Bahalap humam? ‘Ist dein Haus schön?’ Narai kahalape? ‘Was seine Schönheit?’ = nein! | |||||||||||||||||||||
IV. Beteekenis en vorm der ja- en neen-indices.We hebben hierboven nog slechts gesproken van het practisch gebruik der ja- en neen-vormen in een tweetal speciale gevallen. Het is echter duidelijk, dat zich achter deze opmerkelijke feiten nog een ander, en wel een veel dieper probleem verbergt. Vanwaar stamt immers opeens deze zonderlinge semantische bewegelijkheid, die veel verder gaat dan bij andere vormen uit de taal gebruikelijk is? Wat hebben de ja- en neen-teekens dan voor bijzonders? En wat blijft er in zinnen als de bovenstaande over van de strikt objectieve affirmatie, resp. negatie, die volgens de gewone philosophische opvatting het onvervreemdbare deel zou zijn van deze beide kleine partikels? Het antwoord op deze vragen laat zich gemakkelijker geven dan het er op het eerste gezicht misschien wel uitziet. Ja en neen zijn in oorsprong niets anders dan deiktische vormen, juist als de pronomina, waarbij ze onmiddellijk aansluiten, en hun eerste functie is geweest de globale aanvaarding van de situatie door den spreker uit te drukken, te bewijzen dat hij daarop zijn aandacht had gericht. De genoemde zuiver logische beteekenis is daartegenover slechts een uitzondering, een topvorm die alleen in zeer bijzondere omstandigheden en verhoudingen wordt bereikt. We zullen dit langs een dubbelen weg aantoonen: vooreerst door een beknopte semantische ontleding, en vervolgens uit de etymologie en de vorming van de verschillende bevestigende en ontkennende elementen die we in de talen tegenkomen. In de westersche talen die ons meer nabij staan, en vooral in de moedertaal, is het eerste natuurlijk gemakkelijker te bereiken dan het tweede. Maar in de talen van overzee, die in formeel opzicht vaak meer doorzichtig zijn gebleven, is het juist andersom. A. Als geheel zelfstandige beteekenis is het genoemde oorspronkelijke psychologische element natuurlijk zeldzaam. Meestal redundeert het enkel mee in andere meer ingewikkelde structuren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
Maar er zijn eenige voorbeelden, waarbij de situatie en de sfeer dan aanvullen hetgeen aan de verder totaal ongelede beteekenis ontbreekt. B.v. schertsend tegenover een kind Of jij een pop krijgt met Sinterklaas? Ja, dat weet ik nog niet, hoor! Bij het opnemen van de huistelefoon Ja! (= ik luister). Morphologisch biedt dit element natuurlijk veel meer aanknoopingspunten, zooals men in de overzeesche talen duidelijk kan zien. Herhaaldelijk zijn het hier juist zulke simpele vormen als aanroepingen, interjecties, exclamaties en dergelijke, die zich tot affirmaties of negaties ontwikkeld hebben. Ook vage clicks, bepaalde bewegingen van het lichaam, vooral van het hoofd, etc. komen in zulke functies voor. Zoo is b.v. het contemporaine turksche hayhay ‘certes, oui, mais certainement...’ niets anders dan een verdubbeling van den oud-turkschen vorm hay ‘holà (cri d'appel)’. De vorm aña ‘yes’ van het Noord-amerikaansche haida is niets anders dan de demonstratieve stam a verbonden met de interjectie ña ‘here! say!’ Ook het eskimo aap ‘yes’ is niet te scheiden van het vocatieve modale partikel aa-. Clicks voor dit doel zijn vooral uit Afrika bekend. Zoo dient b.v. in het N.O.-afrikaansche bed'auye een laterale click voor ja, maar een alveolare click voor neen. Bij andere afrikaansche volkeren zijn de vormen voor ja en neen op deze wijze zelfs in beginsel ongedifferentieerd gebleven. De intonatie, de begeleidende gebaren, en opnieuw natuurlijk de algemeene sfeer dienen aan te vullen wat er casu quo aan de duidelijkheid ontbreekt. Zoo dient bij de Bari uit het sudanisch-nilotische overgangsgebied een door Spagnolo verder niet beschreven click van de tong voor ja, maar dezelfde click vergezeld door ‘a small raising of the chin’ is neen. Bij de Mandingo uit den Westelijken Sudan beteekent hẽhẽ ‘non’ wanneer het niet geaccentueerd wordt, maar ‘oui’ wanneer het accent op de eerste of de tweede silbe valt. In het ibo, dat een toontaal is uit Zuid Nigeria, dient o.a. de vorm é voor ‘yes’ (dial. var. áó, èhè, énú, éó, íyà) en é-è voor ‘no’ (var. ḿbà, ńù, kpá, wá). Spencer deelt nu mede, dat men dergelijke vormen vaak ongearticuleerd laat, ... ‘gesture and intonation making the meaning sufficiently claer without the pronunciation of words’! Dit is wel een heel sprekend voorbeeld van taal-economie. Het bloed kruipt toch waar het niet meer gaan kan. Vanuit het beschreven eenvoudige grondphenomeen gaan er nu verder twee semantische ontwikkelingsrichtingen, een approbatieve en een copulatieve. | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
B. Het neutrale richten van de gedachte groeit in bepaalde gevallen spoedig uit tot een werkelijk objectief goedkeuren, een inwilligen van iets dat voorgesteld is. Tijdens het bijwonen van een wedstrijd bij een aanval Jà, jà! Prachtig! Wat een voorzet! Als startsein of als antwoord op een klop op de deur Ja! C. Hierbij kunnen dan weer zeer verschillende nuancen overwegen. Bij een negatieve oriëntatie die van toegeven, wijken, betreuren. Wat was jij toch boos tegen Jan vanavond! - Nou ja, maar hij zat me ook voortdurend te plagen. En dat het nu baksteenen zou gaan regenen, ja dat wist ik ook niet van tevoren. D. In het ironisch-spottend gebruik kan zoo zelfs ook regelrecht de beteekenis neen! ontstaan. Ja! dat kun je begrijpen! (= dat zal niet gebeuren). Wel ja, jongetje, zoo moet jij maar doorgaan. Dan zullen we jouw rapport wel eens zien met Paschen. Men ziet, dit zijn alle zeer gewone nuancen. Bij een observatie in mijn omgeving, gedurende twee dagen systematisch doorgezet, kwam ik voor deze eerste zij-as tot een percentage van niet minder dan ruim zeventig percent. Hier ligt dus zeker het leeuwenaandeel. Ook voor de woordvorming van de primitieve talen is deze subjectieve en approbatieve nuance weer van groot gewicht, vooral voor wat de ja-teekens betreft. Een vorm als het bataksche olo ‘ja’ is b.v. in oorsprong niets anders dan het hulpwerkwoord ‘willen, ik wil’. Naast een vorm als mai ‘si’ uit het chileensche araucaansch staat een neutraal werkwoord main ‘consentir, querer, obedecer’. Iets dergelijks komt ook weer voor in het ostjakisch uit het Noorden van Centraal-Azië. Een mooie, religieus georiënteerde uitlooper van deze zelfde semantische tak is nog een teeken als het arabische mad-ala ‘yes’, letterlijk ‘praise God’, dat met den Islam tot diep in Afrika is doorgedrongen en thans b.v. ook voorkomt bij de Nupe van den Beneden-Niger. Vgl. onze nederlandsche uitdrukking op alles ja en amen zeggen. Veel mooier is nog het zeer frequente gebruik van jener-deiktische vormen als affirmatieve exponent. Morphologisch is dit al een zeer eenvoudig procédé, dat prachtig aansluit bij hetgeen we hierboven reeds over de ontwikkeling van de exclamaties, de interjecties enz. in dezelfde richting hebben gezien. Duidelijk blijkt hier hoe het pure vage wijzen zich langzaam aan tot een positief stelling nemen heeft verdiept. Ieder weet b.v. hoe het huidige fransche adverbium oui via oïl uit de latijnsche pronominale constructie hoc ille is ontstaan. Maar dit fransche feit vindt een vol- | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
komen parallel bij de Mandingonegers van den Westelijken Sudan, de bewoners van enkele der indonesische Tanimbar-eilanden, de Caraïben in het Noorden van Zuid-Amerika enz. In het khassonke, dat een mandingodialect is, is oo ‘oui’ b.v. niets dan een reduplicatie van o ‘cela’; juist hetzelfde geldt ook van fordaat ii ‘ja’ naast i ‘deze’ enz. En de parallel gaat zelfs nog verder. Want in het teeken ‘oui’ voelt thans niemand meer de deiktische beteekenis, en daarvoor in de plaats heeft daarom het contemporaine fransch de beschikking gekregen over een tournure als c'est ça, c'est cela (= ja). De oude innerlijke vorm leeft in deze aardige constructie, die vooral in de vlotte spreektaal veel voorkomt, dus nog voort, enkel geverbaliseerd. Maar juist hetzelfde keert nu ook weer terug in de primitieve talen, zooals b.v. in die van de bewoners van Nias, bij de Bongu van Keizer Wilhelmsland op Nieuw-Guinea, bij de reeds genoemde Bari van het Nijldal enz. Bari nye ‘yes’ is b.v. in oorsprong niets dan het gewone personale van den derden persoon enkelvoud ‘he, him, she, her, it’. Juist zoo komt hier ook kata ‘it is, present’ voor in de beteekenis ‘that's it, yes, quite so’, en daarnaast zelfs ook 'bayin ‘it is not’ voor ‘no’. Uit de europeesche talen kan men daar een vorm naast zetten als het servische jèst ‘is (cop.)’ maar ook ‘ja’. Bij de pronominale vormen die we tot nu toe hebben geciteerd blijft de deixis steeds vrij toegespitst. Dezelfde typische beteekenisontwikkeling gaat echter ook nog door, wanneer we een trapje lager zijn aangeland, b.v. bij de meer globale modale vormen van ons type ‘zoo, zulk’. Misschien kan de subjectieve nuance nu zelfs nog gemakkelijker naar voren treden. Latijnsche vormen als ita en sic zijn b.v. zonder twijfel modaal van origine. Daarnaast komt hier echter reeds vroeg ook een gebruik voor in de beteekenis ‘ja, zoo is het’. En zoo frequent en zoo volkomen begrijpelijk voor het taalgevoel is deze overgang blijkbaar geweest, dat zich juist daarbij, althans voor wat den laatsten vorm betreft, de voornaamste latere romaansche bevestigingspartikels hebben aangesloten (fra. si, ital. sì, spa. sí, portug. sim). Haecine tua domust? Ita, inquam (Terentius); ita prorsus, plane, vero ‘ja zeker’. In een aantal slavische talen, en in een heele serie heel of halve ‘primitieve’ niet-indogermaansche talen, keert juist dezelfde constellatie weer terug. Toeval is hier dus uitgesloten. Een russischpoolsche vorm als tak of het servische tako beteekenen b.v. evengoed ‘so, dermaszen’ als ‘ja, freilich’. Hetzelfde geldt van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
finsche niin ‘so, ja, jawohl’. het koreaansche kurotha ‘ja, es ist so’, chamir ánē, ána'y ‘ja, recht so, gut’ enz.. Trouwens ook onze eigen moedertaal kent het gebruik van zoo als bevestigingsformule in het gesprek, soms ook - maar dan met een typische stijgende intonatie - als ironische weerlegging en ontkenning ja, waarlijk?! = neen! Bij de tweede hoofdas van het beteekenissysteem overweegt, zooals we reeds zagen, het feit dat de gedachtengang bij het verder verleenen van de aandacht dóórgaat, niet gestuit wordt. Ook op deze wijze ontstaan uiteraard, naargelang de omstandigheden, weer allerlei uiteenloopende nuancen, waarvan sommige, naar de functie in den zin beschouwd, eerder de richting van een gewoon voegwoord of een praepositie uitgaan, maar andere die van een adverbium. Men ziet deze drie verschillende woordsoorten zich hier als het ware naast elkaar ontwikkelen. E. Vooreerst kan het initiale moment in de situatie overwegen. Er ontstaat dan een zekere stimuleerende beteekenis ‘vooruit! begin maar!’ Een dergelijk geval heeft men b.v. bij een ambtenaar die 's morgens zijn loket opent en tot den eersten wachtende zegt Ja! (= Wat wenscht U?). Maar hetzelfde geldt ook weer van een vorm als ja uit het Noord-Aziatische ostjakisch, dat zoowel ‘ja, ei’ beteekent als ‘nun, wohlan!’ Bijzonder fraai is ook het voorbeeld van ibo ngwá ‘yes, go on’ dat oorspronkelijk ‘haste’ beteekent. F. In de zuivere, verder onbepaalde copulatieve nuance ‘en, ook, erbij’ komt ja, voorzoover mij bekend, in de West-europeesche talen niet voor, des te veelvuldiger echter in de Oost-europeesche talen en het latijn. Zoo heeft het algemeen-romaansche si < lat. sic gewoonlijk de affirmatieve beteekenis gekregen in de verschillende dochtertalen, naar we reeds weten. Maar het roemeensche si beteekent ineens ‘en’. Zoo beteekent ook het latijnsche etiam zoowel ‘ook’ als (soms) ‘ja’, juist zooals het russische da zoowel ‘en’ als ‘ja’; b.v. lat. aut etiam aut non respondere ‘met ja of neen antwoorden’; si non, si etiam ‘zoo neen, zoo ja’. Ook deze typische ontwikkeling is trouwens weer niet enkel tot het indogermaansche terrein beperkt. Men vindt daar b.v. ook sporen van in het mokscha-mordwinisch van het Midden-Wolgagebied, bij het georgische vi dat als ‘und, auch’ voorkomen kan maar evengoed als ‘ja’; bij tò uit het afrikaansche nupe, dat als uitroep ‘allright, yes’ beteekent maar dat verder ook voorkomt als verbindingswoord bij het opnoemen van een serie personen of | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
zaken enz. Zelfs een zekere overtreffende trap van ‘en, erbij, meer’ kan deze nuance hier bereiken, nl. ‘meest’. Reeds in het oudere grieksch kan de vorm málista soms de beteekenis ‘ja, zeer zeker!’ verkrijgen, juist zooals het latijnsche maxime soms ook ‘wel zeker’ beteekent. In het nieuw-grieksch is deze beteekenis de meest gewone geworden voor dezen vorm (‘oui, surtout, principalement’). Hetzelfde kan echter ook weer gezegd worden van het hongaarsche igen, dat zoowel ‘ja’ is als ‘zeer’. - Het affirmatieve element óle van het monumbo, dat een papuataal is, doet ook als praepositie dienst ‘mit, in Begleitung van’. Ook zulk een feit sluit hier natuurlijk aan. G. Als het voortzetten der gedachte tegen de verwachting ingaat, dan ontstaat de nuance ‘zelfs’. Voorzoover uit het onderzochte materiaal volgt is deze nuance overwegend westersch. Ook in onze talen behoort ze trouwens uitsluitend tot den hoogeren spreekstijl. Mannen, vrouwen, ja kinderen en ouden van dage werden meedoogenloos verdreven. H. Meer schrijf- dan spreektaal is ook de beteekenis ‘immers’, die zich binnen een zeker causaal verband ontwikkelt, en die men reeds kent uit het middelnederlandsch, een heele serie contemporaine dialecten, het hoogduitsch enz. Groningsch Dat is ja van zulf! In het zweedsch is voor deze nuance zelfs, in tegenstelling met het deensch-noorsch, een speciale vorm ju ontstaan, naast het reeds besproken jo en het gewone ja. Han är ju sjuk ‘Er ist ja krank’. Op dezelfde wijze als voor de bevestigingen geschied is, kunnen natuurlijk ook de verschillende West-europeesche negatiepartikels, naar beteekenis en vorm, vergeleken worden met die uit de overzeesche talen. Maar het resultaat is geen ander dan hierboven, en we kunnen het hierbij dus laten. J. WILS. |
|