Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 2]De monumentale uitgave van onzen Nederlandschen vorstenspiegelOp het einde van het vorig jaar is eindelijk, doch dan ook zoo maar ineens, in vier deelen groot 8o, die te zamen 1430 bladzijden bevatten, het prachtige Middelnederlandsche boek van Meester Dirc van Delf O.P. verschenen, dat getiteld is: Tafel van den Kersten Ghelove, als Nr. 4 der tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf, uitgegeven door een combinatie van den Centralen Boekhandel Neerlandia te Antwerpen voor Zuid-Nederland en de N.V. Dekker en v.d. Vegt te Nijmegen-Utrecht voor het Noorden. Reeds in 1932 was de auteur van dit boek Dr. F. Daniëls O.P. te Utrecht bij Collega de Vooys in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde gepromoveerd met een proefschrift over ‘Meester Dirc van Delf, zijn persoon en zijn werk’, uitgegeven bij Dekker en v.d. Vegt, Nijmegen-Utrecht) waarin niet slechts de inhoud, samenstelling en het karakter van dit mooi en populair geschreven Middelnederlandsch godsdienstonderricht voor den landvorst en zijne hovelingen behandeld, maar ook de bewaard gebleven handschriften opgegeven, de bronnen ervan werden onderzocht, en het geheel zeer degelijk als spiegel van zijn tijd en van de schrijvers-persoonlijkheid beide ontleed werd. Maar nu, negen jaar later wordt voor het eerst ons de heele kostbare tekst in handen gegeven; het Winterstuc in Deel 2, het Somerstuc in Deel 3 en 4 met de varianten der verschillende handschriften, en een onuitputtelijken voorraad van verklarende aanteekeningen; terwijl Deel 1 behalve een Register van perso- | |
[pagina 34]
| |
nen en zaken, een woordenlijst, een lijst der aangehaalde schriftuurplaatsen en een nauwkeurige lijst der citaten: ook nog een groote Inleiding bevat, die ten eerste een tweede verbeterde editie der in de dissertatie reeds behandelde onderwerpen brengt, maar bovendien nog nader op de onderlinge verhouding en de taal der verschillende handschriften ingaat; en ten slotte in een laatste Hoofdstuk, de groote letterkundige waarde van Dirc van Delfs meesterstuk met een keur van mooie proeven toelicht. Wij mogen hier dus gerust van een uitgave spreken, die voor de toekomstige eeuwen: als een prachtig monument voor den schrijver, telkens weer de aandacht der letterkundigen zal vragen en de belangstelling onzer kerk- en cultuurhistorici zal weten te boeien. Want het heele werk draagt de sporen van een onvermoeibaren ijver, een rijke belezenheid en een rijpe kritische beoordeeling van alle taalkundige, letterkundige, geschiedkundige, wijsgeerige en godgeleerde vraagstukken, die hier voortdurend in drukke afwisseling en in steeds weer nieuwe samenstrengeling ter sprake komen. En hiermee neemt Dr. Daniëls zijn plaats in, in de rij der katholieke Doctores Neerlandici van onzen tijd, die het vorig geslacht der grootendeels niet-katholieke uitgevers van Middelnederlandsche handschriften: voor de meer specifiek-katholieke teksten zijn ter hulp gekomen; en wij mogen zonder iemand onrecht te doen gerust zeggen, dat hij zeker niet de minste is onder zijn collega's van beide groepen maar in hun constellatie een op den voorgrond tredende positie inneemt. Wij verheugen ons daar hartelijk over, en mogen pater Daniëls hier niet zonder reden, in het openbaar van harte gelukwenschen met zijn volkomen geslaagd levenswerk: dat den scherpzinnigen aanleg, den noesten ijver en den taaien wil van zijn krachtigste levensjaren waardig bekroont. Voor het heele werk in zijn reusachtige afmetingen, op nog zoo onbekend terrein, hebben wij dus niets dan lof, en grooten lof. Maar men zou ons misschien verdenken van er ons, met zoo onbeperkte aanprijzing, toch wat al te gemakkelijk van te hebben afgemaakt, als wij heelemaal niets aan te merken of aan te vullen hadden. Daarom moge althans aan één punt getoond worden, dat er, ook na zoo'n imponeerend onderzoek, toch nog eenige belangrijke vraagstukken overblijven waaromtrent wij, naar den huidigen stand der wetenschap, met de noodige bescheidenheid tegenover den op dit terrein zoo extra-bevoegden collega, toch ook nog wel een andere meening of een eenigszins anders gecombineerde oplossing dachten te mogen voorstellen. Reeds in de Dissertatie had ik op blz. 20 een vraagteeken gezet, bij Schrijvers conclusie, dat de Theodoricus de Delf, waarvan in het Parijsche | |
[pagina 35]
| |
‘Liber procuratorum nationis Anglicae’ tusschen 1394 en 1396, niet minder dan dertien maal wordt gesproken: onmogelijk identiek zou kunnen zijn met onzen Dirc; hoewel het toch al bijzonder goed uitkomt, dat het onloochenbaar onze Dirc van Delf is, die juist in hetzelfde jaar 1396, dat ‘Dirc de Delf’ uit de Parijsche boeken verdwijnt, in den Matrikel der Universiteit te Erfurt opduikt. Zou onze Dirc in dat jaar 1396 dus niet van Parijs naar Erfurt kunnen vertrokken zijn? - Neen, zegt onze biograaf; want van 1387 tot 1403 waren er ernstige moeilijkheden tusschen de Dominikanen en de Universiteit van Parijs; zoodat er geen enkele Dominikaan kon doceeren of promoveeren; ook het Westersch Schisma maakte dit onmogelijk. - Maar waar staat dan toch geschreven, zoo vraag ik, dat Dirc van Delf tusschen 1394 en -96 reeds Dominikaan was? Zeker, p. Daniëls veronderstelt overal in heel zijn boek, dat Dirc op ongeveer 16 à 17-jarigen leeftijd in de Orde is getreden, en daar heel regelmatig de voorgeschreven studies heeft doorloopen, maar hij zegt zelf toch ook, dat wij van den datum zijner intrede niets weten.Ga naar voetnoot1) In den brief van Hertog Albrecht van 17 December 1399 staat toch alleen: ‘Aelbrecht etc. doen cond allen luden, want wij meester Dirc van Delf van der predicaren Oerde, ter Jacopinen te Utrecht, jaerlix tot veel scholen geholpen hebben, also lange dat hi doctoer in theologia geworden is.’ Maar hieruit volgt, strikt genomen, niets anders dan dat hij in 1399 Dominikaan was en in het Utrechtsche klooster thuishoorde. Maar daaruit volgt niet, wat onze biograaf op dezelfde blz. 11 reeds neerschrijft: ‘In ieder geval was frater Dirc ongeveer 18 jaar oud toen hij, na het novitiaat, tot de philosophische en theologische studiën werd toegelaten.’ Juist met het oog op die Parijsche moeilijkheden zou ik durven meenen, dat Dirc pas in 1396Ga naar voetnoot2) Dominikaan is geworden; nadat hij al zijn studies voltooid had, evenals Hendrik Eger van Calcar, een 20 jaar vroeger, pas op 37-jarigen leeftijd Kartuizer is geworden en weldra een man van aanzien was in zijn orde en tot prior werd benoemd, evenals Dirc - ook waarschijnlijk vanwege de vele sterfgevallen in de Orde door den ‘zwarten dood’ - reeds in 1399 tot Vicarius van Gent en Yperen werd benoemd. Een tweede bevestiging zoek ik juist in die jarenlange ondersteuning door Albrecht, die Dirc, zoover ik zie, niet noodig had gehad, als hij reeds op jongen leeftijd in de Orde was getreden. Mogelijk staan p. Daniëls hieromtrent nog vele andere feiten ter beschikking, die mij onbekend zijn, en zijn opvatting ondersteunen, maar | |
[pagina 36]
| |
zijn heele behandeling van den intredings-datum maakt op mij den indruk, dat hij aan de door mij geopperde mogelijkheid, zelfs geen enkel oogenblik gedacht heeft. En dan is het toch goed, dat hij deze mogelijkheid eens kritisch onder de loupe neemt, en al de hem bekende feiten of parallelle gegevens bijbrengt, om deze mogelijkheid uit te sluiten, die - dit zal hij mij gereedelijk toegeven - voor heel Dircs wetenschappelijke en religieuze ontwikkeling van het allerhoogste belang is. Dit alles was reeds geschreven, toen ik uit een noot van Deel I blz. 18 zag, dat ook P.v. Mierlo in Ons Geestelijk Erf VI 385 voor de identiteit van onzen Dirc met den Parijschen Dirc uit 1394-1396: reeds een lans heeft gebroken, zonder echter een poging te doen, om de beide groepen van elkaar tegensprekende feiten, met elkander in overeenstemming te brengen. Welnu met mijn contemporaine parallel van Hendrik van Calcar heb ik nu zoo'n poging gewaagd en een verdere bespreking der verschillende gezichtspunten rond dit kapitale meeningsverschil zal ons zeker hieromtrent tot grooter zekerheid brengen. Natuurlijk zou er over de taal en den tongval der verschillende handschriften nog heel wat te zeggen zijn. Vooral hier is bijna alles nog zeer onzeker. Maar het zou voor een aankondiging te veel plaats vorderen, als wij op deze ingewikkelde vraagstukken hier uitvoerig wilden ingaan. Besluiten wij dus met de conclusie, dat ook in dit onderdeel p. Daniëls, over het algemeen, uitstekend werk heeft verricht en zijn zekere en waarschijnlijke conclusies voldoende heeft gemotiveerd. Ten slotte nog heel iets anders. Herhaaldelijk heb ik in de jongere kringen onzer Katholieke-Actie-menschen en leeken-apostelen, vooral uit intellectueele groepen: de klacht vernomen dat wij, in de laatste jaren, als het ware overstroomd worden met niet slechts Fransche, Duitsche, Engelsche, maar ook Skandinavische, Italiaansche en Spaansche devoties; terwijl het wel lijkt, of Nederland, althans voor leekenapostelen, daar niets tegenover had te stellen. Beatrijs van Nazareth, Appelmans, Ruusbroec en Jan van Leeuwen zijn toch allemaal een beetje kloosterlijk of zelfs kluizenaar-achtig gezind. Ook de Perel, de kring van Oisterwijk en de Keulsche Kartuizers tot en met den H. Petrus Canisius en Pater Poirters incluis zoeken het hoogere zielenheil toch voornamelijk in het algeheele breken met de wereldsche banden. Alleen Hadewych, Dirc van Delft, Dirk Potters Blome der doechden en Geert Groote doen dat niet. En terwijl de Middelnederlandsche groep van Jan de Weert en Jan Praet ons sterk aan de Nieuwnederlandsche groepen van De Valbijl en De Gemeenschap herinneren, doet ons Dirc van Delf met zijn Thomistische leekenopvattingen voortdurend aan Jacques Maritain, en in sommige opzichten | |
[pagina 37]
| |
ook aan den lateren Pieter van der Meer de Walcheren denken. Is dat geen reden volop om de hierboven genoemde groepen van moderne leeken-apostelen eens heel speciaal naar onzen Nederlandschen Vorstenspiegel, die voor het hof van Hertog Albrecht van Beieren, dus voor Nederlandsche hoogerstaande leeken geschreven is, te verwijzen? En zou het dan misschien niet op den weg van p. Daniëls liggen, om uit zijn vierdeelige uitgave een voor dit doel gepaste bloemlezing ter perse te leggen?
Nijmegen, 28 Maart 1940. JAC. VAN GINNEKEN. |
|