Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalkaart aardbeiDe hier afgebeelde taalkaart is tot stand gekomen aan de hand van de gegevens der gemeenschappelijke vragenlijst, die in 1935 werd uitgezonden door een aantal Noord- en Zuidnederlandsche dialectcentrales en door ongeveer 1900 medewerkers voor ongeveer 1700 plaatsen werd ingevuld. De Noordnederlandsche gegevens werden bijeengebracht door het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten onder leiding van de Dialecten-commissie der Kon. Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, de Vlaamsche door de Zuidnederlandsche Dialectencentrale te Leuven onder leiding van Prof. Dr. L. Grootaers. De oudste bekende vindplaats van het woord aardbei is die in het herbarium van Königsbergen, dat van ongeveer 900 dateert en door een Westvlaming, waarschijnlijk uit het Vrije van Brugge afkomstig, werd opgesteld. Hierin heet de vrucht erdbeire (Jozef Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden (Groningen-Den Haag, 1927), blz. 13). Plantijn (1573) kent den vorm eerdtbesie, Kiliaan (1588) den vorm aerd-besie. Dodonaeus (1608) noemt de vruchten eerdtbezien. Van Haeringen wil den vorm bezie verklaren uit contaminatie van berieGa naar voetnoot1) en mnl. bese (vgl. nog de plaatsen van het Mnl. Wdb. II, 679, gotisch -basi, oudsaksisch -beri). Het eerste lid van de samenstelling vertoont hoofdzakelijk varianten, die ontstaan zijn door het behoud (got. airtha) en de rekking van de e, soms met volledige assimilatie van de d. Slechts een klein gedeelte van het Nederlandsch taalgebied heeft eerd- in aard- veranderd, het overige deel heeft eerd-, eer-, er-, erre-vormen. Opvallend is de oude genitief-vorm met s (eerdsbeer) in het noorden van Limburg. | |
[pagina 26]
| |
Merkwaardig zijn de j-vormen: jitbei (-bai), jirbei enz. in Friesland (vgl. Deensch jordbaer, Zweedsch jordbär, Sleeswijksch-Holsteinsch jordebjaer) en jer(re)bees, jetbees, jebees in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen en Vlaamsch-Brabant. Wie dit laatste j-gebied vergelijkt met de kaart, die Van Ginneken in zijn Ras en Taal (Amsterdam, 1935), blz. 120 geeft van de stijgende diphtongen, zal bemerken dat dit althans gedeeltelijk samenvalt met het daar aangeduide jä-gebied, dat de oudere algemeene j- | |
[pagina 27]
| |
(en w-) diphtongeering aanduidt. Van Ginneken stelt deze j-prothese der anlautende vocalen in de periode van 1000-1350. Merkwaardig is echter dat Oostbrabant en Belgisch-Limburg, het gebied waar deze j-vormen het best en het talrijkst zijn bewaard, op de aardbei-kaart deze vormen niet vertoont. Men mag daaruit de gevolgtrekking maken dat de oude j-vormen daar door nieuwere uit het Rijnland zijn verdrongen. Wat het tweede lid betreft, dat een niet minder rijke verscheidenheid van vormen vertoont, kunnen we het gebied scheiden in een noordwestelijk deel met bei- en een zuidoostelijk deel met bes-vormen. Naast bei, dat een Latijnsch of Fransch leenwoord is (mnl. baye, vla. herbarium baia uit fra. baie, lat. bac(c)a), hebben vooral Noordholland en sporadisch ook Groningen den ouderen vorm bai bewaard. Het bei-gebied strekt zich ook buiten onze grenzen langs de Noordzeekust uit (Schleswig-Holsteinisches Wörterbuch: bei, früher beie und beje (1800), Dithmarschen, Südschleswig, Eiderstadt; Wörterburch der Ostfriesischen Sprache: bêje, bêë (plur. bêjen, bêen), mittelostfriesisch beye, beyen). Naast -bei komt in Zuidnederland enkele keeren beier voor (P. 218: beir, P. 121, Q 156: bejer), waarin men met Van Haeringen wel een contaminatie van bei en bere zal moeten zien. Waarschijnlijk zal men den vorm erdbeire evenzoo moeten beoordeelen. Reeds bij Maerlant (Disp. 151) vindt men beyerkine. Terwijl bes in de Noordelijke Nederlanden de gebruikelijke vorm is, vindt men de samenstelling eerdbes slechts in de Betuwe en het zuiden van de Veluwe, en dan nog niet in een aaneengesloten gebied. Bes is hier meermalen gerekt tot bēs en komt daarnaast ook voor als bees. In hetzelfde gebied vindt men ook talrijke bei-vormen. In het noordwestelijke deel van het bes-gebied vindt men de s-vormen beze, bees, bezem en bizzing. Zoowel Verschuur (blz. 174) als Van Weel (blz. 47) zochten den oorsprong van de m van bezem in paragoge. Beiden verwezen daarbij naar het Etym. Wtb. van Kluge, die een plur. besinge opgeeft (voor Berlijn en omgeving) in de bet. ‘kleine Beeren’. Dat bezem en bizzing samenhangen wordt waarschijnlijker door het feit dat in Oost-Noordbrabant een bezem- en bizzing-gebied vlak bij elkaar voorkomen. Naast bezem vinden we in Oost-Noordbrabant nog bizzem (met verkorting voor m) (vgl. ook Roukens, kaart no. 71) en op Zuidbeveland bemes (met metathesis). Een afdoende verklaring van | |
[pagina 28]
| |
deze vormen geeft nu Roukens op blz. 342: Bizeme ist eine Häufung der Mehrzahlendung aus bese mit gekürztem Stammvokal - das gewöhnlich in der Mehrzahl gebraucht wurde, wodurch man die spätere Umbildung zu besem nicht mehr als Mehrzal empfand. Besing verklaart hij als volgt (blz. 343): In Wirklichkeit handelt es sich um einen Suffixwechsel. Entweder ist bezem (bizzem), desen Endungs-m durch Einfluss des anlautenden Bilabials aus -n entstand, unter Einfluss der Substantiva auf -ing zu bezing, bizzing (vgl. bokkem, bokking) geworden oder aus der Pluralform bezieje, bizzieje entstanden durch Velarisierung, die grade in dieser Gegend auftritt, beziege, bizziege, bezige, bizzige und die Einzahl bezig, bizzig, dessen Suffix mit dem bei Substantiva viel häufigeren -ing wechselte. Een enclave van s-vormen vinden we nog in het westen van Zuidlimburg. Franck-Van Wijk ziet in den Maastrichtschen vorm ē˙rəbèis contaminatie van bes, bezie en bei. Het gebied rond Maastricht heeft echter -bees, wat tot de veronderstelling zou kunnen leiden dat de ei berust op phonetische ontwikkeling uit e. Het Rheinisches Wörterbuch vermeldt als eenigen s-vorm ęr(t)bs voor Kleverland. Het zuidoostelijke deel van het gebied, dat aansluit bij het Rijnland, heeft r-vormen, t.w. -beer in den Achterhoek (b.v. G. 173, 177, 178, 211, 234, 235) en Noordlimburg, en -bier in het noorden van Belgisch-Limburg (b.v. L. 317, 356, 360, 364, 419, 420). Deze r-vormen staan in grammatische wisseling met de s-vormen; er moet dus naast *ƀasja- een germ. *ƀazja hebben bestaan. Franck-Van Wijk veronderstelt dat oudtijds verschillende casus van één paradigma verschillend accent hadden. Merkwaardig zijn de verschillende vormen in het zuiden van Nederlandsch Limburg, waar men naast elkaar vindt: erbel, errebel, örbel, arbel, oorbel en elber. Ook in Belgisch-Limburg vindt men soortgelijke vormen, maar veelal met volledige assimilatie van de l, dus ebber, abeer. Soortgelijke vormen worden ook opgegeven voor het aangrenzende Rijnland (abər, bər, ęrbīr, arbēr, ęmbēr, ęrbər, ęlbər, ęrpəl, ęrbēl, enz.). Vermoedelijk was de oorspronkelijke vorm erber, die voor enkele plaatsen in deze streek aldus wordt opgegeven. Door dissimilatie ontstond daaruit erbel en elber. Een geheel op zichzelfstaande vorm is frenze (Walcheren en West-Zeeuwsch-Vlaanderen) en freze (Westvlaanderen en Fransch-Vlaanderen), ontleend aan fr. fraise, oudfr. frese, van | |
[pagina 29]
| |
een lat. vorm fragea, van lat. fragum. Het Mnl. Wdb. noemt bewijsplaatsen uit de grafelijke rekeningen betreffende de oorlogen van hertog Albrecht van Beieren met de Friezen (1399), het Livre des mestiers (14de eeuw, Brugge) en de Wapene Rogier van Jan de Weert (14de eeuw, waarschijnlijk Ieper). Zijn de beide laatstgenoemde bronnen dus van onverdacht Westvlaamschen oorsprong, de eerstgenoemde is dat allerminst. Vormen als gecoft, after, scip, voir, goid, pairde (paarden), boitscip, up enz. wijzen onmiskenbaar op een Hollandschen auteur. Maar dan moet fresie oudtijds ook in Holland bekend zijn geweest, vóórdat de vorm aardbei met zijn varianten daar het monopolie kreeg. Mogen we ook in dezen hapax misschien een der bewijzen zien van een tot in Noordholland doorgedrongen expansie van het Vlaamsch? De aardbei is een vrijwel over de geheele aarde bekende vrucht en niets wijst er op, dat zij hier van elders geïmporteerd zou zijn. We mogen aannemen dat ze, in het wild groeiend, hier van de oudste tijden af is voorgekomen, vooral op de zandgronden. Er bestaat dus, op grond van den Franschen naam freze die deze vrucht in het zuidwesten van ons taalgebied draagt, geen reden om aan import uit Frankrijk te denken. Wèl is het mogelijk, dat de Germanen hun bei, bai, bac(c)a als genotmiddel van de Romeinen hebben leeren kennen, en daarom van hen den naam hebben overgenomen. In de middeleeuwen en wellicht nog lang daarna schijnt de aardbei slechts op de tafel der rijken te zijn voorgekomen. Petrus Hondius, die op zijn Moufe-schans bij Terneuzen allerlei bloemen en vruchten kweekte, had ook freynsen in zijn hof, maar noemt maar eenmaal en als terloops ‘de taerte van de freynsen’ als een niet te versmaden spijs (Moufe-schans, 1621, blz. 253; vgl. blz. 171, 191, 250). Johan de Brune, de tweede zeventiendeeeuwsche Zeeuwsche auteur die het woord in zijn Vlaamschen vorm kent, gebruikt het in zijn Bankket-werk van goede gedagten, dl. II (1660), één keer (blz. 192) naast aerd-bezy (blz. 337). Het Ndl. Wdb. noemt als oudste plaats voor aardbei een citaat uit Vondels Sophompaneas (1635) (vs. 596), waar deze dichter het woord evenwel in de ruimere beteekenis van ‘zonder menschelijke tusschenkomst aan de aarde ontsproten vrucht’ gebruikt, dus niet in de speciale beteekenis die het woord elders heeft.
Amsterdam, 10 April 1940. P.J. MEERTENS. |
|