| |
De nieuwe groote Nederlandsche litteratuurgeschiedenis
Hebben Kalff en te Winkel voor enkele tientallen van jaren nog gemeend op hun ééntje de geheele nederlandsche litteratuurhistorie te kunnen samenvatten, Prof. Baur is voor de nieuwe Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, waarvan hij hoofdredacteur is, van het begin af aan van een zekere werkverdeeling uitgegaan. Voor het onlangs verschenen eerste deel zijn er onmiddellijk drie medewerkers: allereerst Prof. Baur zelf met een uitvoerige methodologie van de litteratuurwetenschap in het algemeen, verder Prof. van Mierlo met de eerste helft van de Letterkunde der Middeleeuwen die tot ongeveer 1300 reikt, en tenslotte Prof. Overdiep die ter introductie van het voorgaande stuk een korte Inleiding in de Middelnederlandsche taal en stijl schrijft. Ieder voelt onmiddellijk dat hier meer achter schuilt dan een rationeele splitsing van de taken alléén, tengevolge van het in omvang toegenomen materiaal. Er is vooral een wijziging in den geest: een bezinning op de diepere beginselen, en met name een erkenning van de vaste verhouding tusschen de taalnorm en den individueelen stijl die daar de uitbloei en de vrije artistieke bekroning van is.
Op het terrein waarover hij schrijft is Prof. van Mierlo één van de arbeiders van de eerste ure geweest. En behalve vele van zijn theorieën en veronderstellingen herkent men hier direct ook weer denzelfden sterken stuwenden stijl, die gaarne van het concrete uitgaat en daartoe weer terugkeert, zonder aan den anderen kant dien fijnen toets te missen die pas den litterator maakt. Konden Kalff's Voorspel I en II indertijd reeds als een vondst op zich geprezen worden, hier heeft de oud-nederlandsche letterkunde zich tot een waarlijk episch perspectief ontwikkeld achter de beter bekende middelnederlandsche werken. Duidelijk ziet men, hoeveel het nederlandsche volk in allerlei opzichten aan zijn stamverwante germaansche buren te danken heeft, maar niet minder duidelijk ook, hoeveel dit, door eigen aard en positie daartoe voorbeschikt, daaraan heeft doorgegeven of zelfstandig geschonken.
Over de methodologie van Prof. Baur valt natuurlijk meer te zeggen.
| |
| |
De eigenlijke these blijkt pas aan het slot: ‘Van den strijd der methodes die, deze laatste jaren, in Duitschland, Frankrijk en Amerika heeft gewoed, werd onze Nederlandsche vakwetenschap vooralsnog ternauwernood bewogen.’ En de bedoeling is dus duidelijk: deze lacune aan te vullen en onze nationale litteratuurwetenschap daarmee op het elders reeds bereikte hooge peil te brengen. En inderdaad is op deze wijze een rijk en wijd stuk ontstaan, vol vaart en toch telkens met fijne distincties en parallellen, getuigend van veel belezenheid en toch zeer doordacht. Zulk een samenvatting bezaten we nog niet. Het aesthetische blijft steeds de hoogste norm. En daarom moet vooral het pure historisme van Jan te Winkel het ontgelden. Maar ook het halve subjectivisme van Prinsen, en het theoretisch parti pris van Kalff en opnieuw Prinsen komen er kwaad af, om van Jonckbloet maar in het geheel niet te spreken. Zoo komt Prof. Baur tenslotte tot een twintigtal litteraire vakken en vakjes, die natuurlijk telkens weer op andere studieobjecten, of ook andere zijden van een en hetzelfde studieobject zijn gericht. En ook de hulpwetenschappen worden niet vergeten. Men moet dit alles waarlijk zelf nalezen om een goeden indruk te krijgen van hetgeen hier wordt geboden.
Is het geheel tenslotte in evenwicht, en laat het niets dan voldoening achter? De methodiek is een moeilijk vak, één dat het van het scherpslijpen moet hebben en waarin een kleine nuance soms opeens tot een bijna-principieele tegenstelling kan worden. En het ware dus wel vreemd als ieder hier, bij zulk een eerste poging, terstond ten volle bevredigd was. Mij persoonlijk lijkt het soms, of Prof. Baur uit louter vreugde over het herwonnen allesbeheerschende aesthetische criterium wat al te veel schaduw laat vallen op alles wat daar beneden of daar rondom staat: het psychologische, het sociale, het ethnologische, ja het biologisch-raciale element. De kunstenaar is en blijft natuurlijk een begenadigde, een uitzondering dus, en ook het artistieke feit blijft individueel. Maar wie den kunstenaar scheidt van den mensch, en dezen van zijn volk, zijn taal, zijn ras, handelt even verkeerd als wie den vorm van een kunstwerk zou willen beschouwen los van wat het als ‘inhoud’ bevat. Deze ordes zijn telkens onverbrekelijk één en daardoor juist waardevol en beslissend: voor elkaar. De Cid is even ondenkbaar zonder het middeleeuwsche Spanje als Vondel zonder Brabant of Amsterdam; Erasmus en Voltaire, beiden zwervers en beiden evenzeer verzadigd van cultuur als van kritiek, ‘moeten’ wel thuis hooren in een overrijpen tijd die naar een afgrond holt, evengoed als Goethe's gouden talent wel de gunst van vorsten en vrouwen hebben ‘moest’ om te worden tot wat het geworden is. Natuurlijk is er op zulke punten gevaar voor overdrijving, en het beslissend bewijs is
| |
| |
telkens ook moeilijk te leveren, maar daar staat tegenover dat men den litterator die ten koste van veel studie en veel oefening een zekere hoogeren tastzin voor dergelijke dingen heeft ontwikkeld, achteraf toch moeilijk het recht ontzeggen kan daar nu ook bij den gang van zijn redeneering rekening mede te houden. De cultuurwetenschappen hebben recht op hun eigen onverwisselbare methode, en wie in zulke gevallen een ‘exact’ bewijs verlangt pleegt een methodologische agressie, en doet in den grond mee met de overdreven vereering voor de mathematische wetenschappen die de tweede helft der negentiende eeuw gekenmerkt heeft en waarover ieder het eens is. In andere gevallen wijst trouwens Prof. Baur zelf uitdrukkelijk op dergelijke synthetische visies, die tot het kostbaarste behooren dat het litteraire vak oplevert, en misschien is het dus enkel een paedagogische voorzichtigheid geweest, die hem eerst het heroverde aesthetische criterium geheel veilig deed stellen alvorens op verdere veroveringen uit te gaan.
Een dieper verschil van meening ligt echter in de toegevoegde Bibliographie, die bijna tweehonderd kleinere en grootere noten omvat. Ook nu dient allereerst weer erkend, dat er veel in deze twintig pagina's bijeenstaat dat men nergens elders zoo vindt. Maar het zijn bijna uitsluitend buitenlandsche werken die Prof. Baur noemt. Wie verre reizen doet kan veel verhalen, maar soms lijkt het alsof de lijnen van Parijs of Londen of New York naar Gent voor hem dichter bij zijn dan die naar het eigen land. En zie ik het goed, dan heeft met name een heele serie Leidsche en Nijmeegsche publicaties niet die aandacht ontvangen waarop ze, naar aard en bedoeling toch recht hadden, men moge van deze boeken verder denken wat men wil. En dit is toch jammer, ook al is dit natuurlijk niet met opzet geschied. Er zijn meer hulptroepen en sympathiseerende kringen aanwezig voor de methodologische revisie die de Gentsche hoogleeraar wenscht, dan wel blijkt uit dit bibliographisch apparaat waarvan de ‘ruime(n) omvang’ uitdrukkelijk wordt verdedigd. Prof. Baur heeft, naar het mij voorkomt, den methodologischen achterstand van onze nationale litteratuurwetenschap overschat.
Een recensent moge volgens een redelijke gewoonte recht op een gratis exemplaar hebben, nooit echter heeft hij dit op een gratis bewering, en zeker niet waar het gaat over een werk als dit. En ik heb dus thans te bewijzen hetgeen zoojuist is betoogd. Ik moet mij echter beperken en noem dus slechts een twaalftal groepjes van voorbeelden, geordend naar de hoofdjes waaronder ze bij prof. Baur kunnen worden ingedeeld. Naar volledigheid is niet gestreefd.
21. Bij de esthetiek wordt naast E. de Bruyne, Kunstphilosophie,
| |
| |
Brussel 1929 enkel nog één fransch boek genoemd en verder veel duitsche litteratuur. Zou hier ook geen plaats geweest zijn voor D. Bartling, De structuur van het aesthetisch a priori bij Kant, Assen 1931, en diens Openbare Les Over het begrip ‘Leven’ en de kunstleer van hedendaagse Nederlandse litteratoren, Assen 1935? Maar vooral voor J. Huizinga's rede Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur, Haarlem 1933, die later door diens groote boek Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spelelement der cultuur, Haarlem 1938, is gevolgd?
22, 24. Een tweede zwak nummertje is m.i. dat, waar de verhouding van de litteratuurwetenschap tot de ethnologie en de psychologie wordt besproken. Van het moderne wereldwijde onderzoek van Frobenius, van Gennep, Ehrenreich, W. Schmidt, Pinard de la Boullaye, Boas, Baumann en zoovele anderen, dat natuurlijk half onder de ‘vergelijkende godsdienstwetenschap’ valt maar half ook onder de dito litteratuurwetenschap, verluidt niets, noch in den tekst noch in de bibliographie. En toch zijn het juist nederlandsche of vlaamsche zendelingen, missionarissen en anderen geweest, die daar voor Indonesië en de Kongo-kolonie allerlei kostbare steenen en steentjes toe hebben bijgedragen. Sommigen zijn ook zelfs reeds met de synthese begonnen. Allereerst had hier echter het groote werk genoemd moeten worden van Dr. Adriani, De Bare'e-sprekende Toradja's van Midden-Celebes, 's Hage 1914, dat in zijn derde deel een taalkundige en litteraire sociographie vormt, zooals men slechts van weinig primitieve volkeren bezit (lijkklachten, mannen- en vrouwenlitteratuur, sacrale kunst, etc.).
De groote kracht in het Noorden heeft echter steeds gelegen in de verbinding van de litterair-ethnologische feiten met de sociale, met name in een serie Leidsche publicaties. De kunst van een volk is door allerlei geheime maar zeer effectieve draden verbonden met zijn sociale structuur, geheel volgens de theorieën van Durkheim en Mauss. En juist voor den oorsprong der verschillende litteraire genres waarover Prof. Baur spreekt (pag. XLIV), is dit punt van beslissend belang. Cultuurhistorisch bekeken, hoort elk genre oorspronkelijk waarschijnlijk in één bepaalden cultuurkring thuis, en zijn de hoogere typen pas langzaam aan ontstaan toen de oorspronkelijke eenvoudige primaire kringen zich met elkander gingen vermengen. De dierenfabel en de dierensage passen b.v. in een primitieve totemistische jagermaatschappij; en de lijkklacht waarin men maar niet gelooven kan dat de doode werkelijk is heengegaan, wordt pas ten volle verklaard door het uitgebreide begrafenisritueel der hoogere en lagere matriarchale culturen. De vrouw, die meer dan de man het geheim van het opkomen en het ondergaan, het geboren worden en het sterven heeft
| |
| |
doorleefd, drukt hier evengoed haar stempel op de half sacrale kunst, als elders in de cultuur op de economie, het stelsel der opvoeding enz. En later ontwikkelt zich uit deze klachten dan het drama met zijn koren, en het tragische einde van den held. Ook bepaalde veelvuldig voorkomende litteraire motieven kan men op deze wijze in de cultuurgeschiedenis thuisbrengen. Zoo toonde b.v. H.H. Voegele voor enkele jaren nog aan in zijn studie over Die Falknerei (Veröff. d. geogr. Inst. der Albertus-Univ. zu Königsberg in Preussen, 1932), dat de valkenjacht die ook voor onze latere middeleeuwsche litteratuur zoo gewichtig is, pas is ontstaan tegelijk met de veeteeltcultuur en het pastorale herderwezen.
Zoo vond nu ook W.H. Rassers van het Ethnologisch Museum te Leiden achter één van de voornaamste Javaansche wajangtypen ineens geheel de oude tweeklassencultuur terug, die dit volk eeuwen geleden heeft gekenmerkt (Over den zin van het Javaansche drama, BTLV 81, 1925 p. 311-382; zie ook diens Pandji-roman, Leiden 1922). G.J. Held verklaarde op het voetspoor van Mauss één van de groote oud-indische epen, het Mahābhārata, als niets anders dan ‘l'histoire d'un gigantesque potlatch’, een verschijnsel dus dat eveneens weer slechts voor een zeer bepaald cultuurtype karakteristiek is. Zie over den oud-indischen apenkoning Hanoeman, die ook zijn weg naar Java gevonden heeft, later nog P.O. Bodding, Santal Folk Tales II, Oslo 1927, en in het algemeen over den invloed van niet-arische elementen op dit gebied J. Gonda, Arisch en Austrisch, Utrecht 1932. Oudere dergelijke studies voor de semitische litteratuur van de hand van A.J. Wensinck vindt men in de uitgaven van de Amsterdamsche Akademie (The ocean in the literature of the Western Semites (NR XIX:2); Tree and bird as cosmological symbols in Western Asia (NR XIX:3).
Een zeer belangrijke poging om op deze wijze ook allerlei formeele, cultureele en thematologische kenmerken van onze eigen middeleeuwsche letterkunde te verklaren deed J. van Ginneken in zijn rectorale rede over De geschiedenis der Middel-nederlandsche letterkunde, Nijmegen 1928, die Dr. Baur merkwaardigerwijze bij dit punt zoowel als later bij de verzameling academische redevoeringen op nummer 159 geheel schijnt te zijn ontgaan. Zie verder ook H. Roland Holst, De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst, Rotterdam 1924; en J. Huizinga, Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts, ihre sozialen Grundlagen und nationale Eigenart, Jena 1933.
Ziet men aldus tegen de zaken aan, dan is Brunetières droom over een ‘évolution des genres dans l'histoire de la littérature’ misschien niet zoo vreemd, als Prof. Baur het thans wel voorstelt (pag. XLV). Van derge- | |
| |
lijke opgaven zijn er de moderne cultuurhistorie reeds meerdere gelukt. Alleen dient men dan natuurlijk niet een monolineaire ontwikkeling te verwachten zooals de negentiende eeuwsche evolutionisten zich die dachten. Er zijn verscheidene zijtakken die pas langzaam aan bijeenkomen. Ook de litteraire ‘Hochkultur’ ontstaat pas door de vermenging en de kruising der lagere primaire culturen.
22. Psychologische boeken noemt Dr. Baur in het geheel niet, hoeveel zijn uiteenzettingen, direct of indirect, ook te danken hebben aan allerlei beschouwingswijzen en gezichtspunten die juist in de ontwikkeling van deze jonge wetenschap in de laatste tientallen van jaren naar voren zijn gekomen. Zou het niet nuttig zijn geweest hier althans op één toepassing te wijzen: die der differentieele psychologie of de moderne typenleer op de letterkunde in de theorie der denkvormen? Hoeveel formeele en ideologische trekken van het kunstwerk op deze wijze samengevat en verklaard kunnen worden kan men behalve bij Hans Leisegang, Denkformen, Berlin 1928 het beste lezen in een aantal artikelen uit Onze Taaltuin, een tijdschrift dat Prof. Baur eveneens weer geheel over het hoofd heeft gezien: J. van Ginneken, De vier denkvormen in taal- en letterkunde (II, 232); De vier denkvormen in de nederlandsche litteratuur (II, 267); Het wieledenken van Hadewych (I, 33); P. Peters, Rust en beweging in de denkvormen van Jac. van Looy en Augusta de Wit (I, 360); A. Kievits, Nog een wieledenker, A. van Collem (II, 129). Zie ook Th. Baader, Middeleeuwse Geestestypen, Nijmegen 1936.
Andere partijgangers uit het kamp der ‘geisteswissenschaftliche’ beschouwingswijze, die niet worden genoemd, zijn b.v. J.H. Scholte, Schau und Gedanke in der Dichtung, A'dam 1935; K. Horbach, Ibsens Dramen als Erlebnisdichtung, Nijmegen 1934; E.W. Theissen, Das Ich bei Rilke und Carossa, A'dam 1935.
26. In nummer 26 noemt Prof. Baur een aantal werken over de ‘Wechselseitige Erhellung der Künste’. Ook dit probleem bestudeert men natuurlijk weer het best bij de primitieve volken, waar alle kunsten, het ambacht en de religie aanvankelijk nog geheel één zijn. Daarop wordt echter ook hier weer nergens gewezen. Een Nijmeegsch boek dat tusschen de geciteerde werken zeker aanspraak mag maken op een plaats is verder G. Brom, Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw, Rotterdam 1927.
32. Voor de moeilijke kwestie der periodiseering in de letterkunde wordt hier voor het Noorden alleen geciteerd het ongelukkige boek van D. de Vries, Some suggestions concerning regular seasons in art, Purmerend 1933. Maar een gewichtig en principieel werk met eigen begrips- | |
| |
bepalingen als dat van G. Brom, Barok en Romantiek, Groningen 1923 blijft ongenoemd. Zie van denzelfden ook de rede Het begin van de renaissance in Nederland (Handel. zeventiende nederl. philologencongres, Groningen 1937, p. 27-40). Over de begrippen barok en renaissance eveneens de Openbare les van R.W. Zandvoort, De nederlandsche anglistiek, Leiden 1936, en thans het artikel Iets over Literairhistorische morphologie: ‘Renaissance’ en ‘Barok’ in de geschiedenis der Engelsche Letterkunde, Levende Talen 107 (1939), 368-379; over de verhouding van de antieke en de christelijke kunst F. van der Meer, Iets over de oorspronkelijkheid der oud-christelijke kunst, Nijmegen 1939.
33. Voor de generatietheorie citeert Prof. Baur behalve het bekende opstel van J. Petersen in Ermatinger's Philosophie der Literaturwissenschaft, verder alleen nog E. Wechssler's latere boek Jugendreihen des deutschen Menschen 1733-1933, Leipzig 1934. Diens vroeger werk Die Generation als Jugendreihe und ihr Kampf um die Denkform, Leipzig 1930, dat veel meer geeft en minder eenzijdig is (vóór de revolutie!) blijft ongenoemd. Ook de eenige consequente toepassing van de leer der generaties op onze nationale litteratuurontwikkeling is Prof. Baur blijkbaar weer onbekend gebleven (J. van Ginneken, Het jonge geslacht, als keerpunt in de geschiedenis der letterkunde, Onze Taaltuin I, 325).
47. Als moderne bijdragen tot de iconographie worden o.a. vermeld de schoolatlassen van Poelhekke-de Vooys-Brom en Kuypers-de Ronde, twee vakwerken als de volgende algemeen geprezen Nijmeegsche dissertaties zijn echter vergeten: K. Smits, Iconographie van de nederlandsche primitieven, A'dam 1933; J.B. Knipping, De iconographie van de contrareformatie in de Nederlanden, deel I, Hilversum 1939.
51, 58. Het meest uitgebreide voorbeeld van toegepaste lagere en hoogere tekstkritiek in onze taal gedurende de laatste jaren vormen ongetwijfeld J. van Ginneken's bekende studies over de Imitatio. Dezelfde trouwe en volhoudende onderzoekingstechniek vertoont ook reeds diens studie over De authentieke Mathilde van Jacques Perk (Studiën, deel 86, 105-158). Maar waarom wordt er hier over al dit werk dan gezwegen, terwijl (op één uitzondering na) wel allerlei andere buitenlandsche auteurs genoemd worden die op buitenlandsche teksten gestudeerd hebben? En bevat ook J. Daniëls' dissertatie over Wolframs Parzival, St. Johannes der Evangelist und Abraham bar Chija, Nijmegen 1937, niet menig detail in de behandeling van de stof, dat als verrijking van de hermeneutische theorie kan gelden?
36, 60, 64, 104, 109, 110, 125 enz. Dat Prof. Baur niet in wenscht te gaan op alle details van het moderne stilistische onderzoek is natuurlijk
| |
| |
zijn goede recht, al doet dit misschien wat vreemd aan voor iemand die juist naar het aangewende uitingsmiddel de verschillende kunsten van elkander wenscht te onderscheiden (pag. XXVII). Enkele buitenlandsche algemeene werken worden geciteerd, die den genegen lezer wel verder op streek zullen helpen. Als hier echter aan een werk als W. Kramer, Het litteraire kunstwerk, Groningen 1932 uitdrukkelijk een ‘waarlijk wetenschappelijk’ karakter wordt toegeschreven, hoewel het niets oorspronkelijks bevat, valt het moeilijk te verdedigen dat aan het eenige systematische en wel origineele werk over de grammatica van onze litteratuurtaal, nl. H. Padberg, De mooie taal, Nijmegen 1924, slechts een tweede rangsplaatsje (nr. 104) wordt toegekend.
Opmerkelijker echter is, dat Dr. Baur ook nergens die werken noemt (misschien op één uitzondering na), waarin de systematische stilistische beschouwing het tot een algemeene karakteristiek gebracht heeft van bepaalde litteraire stroomingen, hoewel deze laatste in zijn litteratuurbeschouwing toch juist een zeer bijzondere plaats innemen. Van de nederlandsche noem ik enkel R. Lissen, Het impressionisme in de Vlaamsche Letterkunde, Mechelen 1935; en verder de serie F. Malherbe, Humor in die algemeen en sy uiting in die Afrikaanse Letterkunde, A'dam 1924; H.W.J. Schregel, Stilistische en syntactische beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand, A'dam 1932; E. Jongejan, De Humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland, Zutfen 1933.
Een speciaal recht op een plaats heeft hier echter nog, naar het mij voorkomt, J. van der Kun, Handelingsaspecten in het drama, Nijmegen 1938; en dat niet niet alleen omdat het een bijzonder goede praestatie is, maar vooral omdat Prof. Baur, wanneer hij dit boek had gekend, de belangrijke en uitvoerig uiteengezette theorie van R. Petsch over de beteekenis en den aard van het litteraire motief (pag. XLI-XLIII) nog veel dieper had kunnen fundeeren dan ze thans reeds is, en daarmede tegelijkertijd - véél beter dan thans aan de hand van een algemeene theoretische of kritische beschouwing - had kunnen laten zien hoe na de verschillende litteraire genre's elkaar tenslotte staan en hoe deze op andere punten toch weer fundamenteel verschillen (pag. XLIV-XLIX). Men vgl. overigens ook F. von Trojan, Die Handlungstypen im Epos, Die Homerische Ilias, Munchen 1928, dat eveneens ontbreekt.
65. Bij het nummer over de sprookjes en de volksliederen wordt met geen enkel woord gewezen op de Finsche school, hoewel hier toch juist een breedheid en tegelijkertijd een graad van exactheid in de methode is bereikt als nergens elders. Het wel genoemde boek van Jan de Vries, Het sprookje, Antwerpen (1930) zal hier den lezer overigens wel
| |
| |
weer op weg helpen. Zie van dezen laatste ook een belangrijke serie methodologische opmerkingen in The problem of Loki (FF Communications nr. 110), Helsinski 1933, pag. 3-9. Naast Jos. Schrijnen's Nederlandsche Volkskunde staan thans ook W. Roukens, Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegenden Gebiete, Nijmegen 1937, dat een eerste toepassing brengt van de geographische methode in de volkskunde, en A.J. Coetzee, Die Afrikaanse Volksgeloof, A'dam 1938. Bij de volksliederen ontbreken alle studies van één van de meest actieve auteurs op dit gebied, J. Pollmann. Men zie b.v. diens Ons eigen volkslied, A'dam 1936; Het goede nederlandsche volkslied, R'dam 1938; Ons nederlandsch geestelijk volkslied, Bilthoven 1939; en van de practische meer populariseerende bundels S. Troelstra-Bokma de Boer en Jop Pollmann, Het spel van moeder en kind, Heemstede 1937. Verder is daar D. Wouters en J. Moormann, Het straatlied, A'dam 1933-'34, en thans ook D. Wouters, Na veertig jaren, Nijmegen 1940. De Beknopte geschiedenis van het kerklied van Prof. G. van der Leeuw is waarschijnlijk te laat verschenen om nog door prof. Baur te kunnen worden opgenomen.
90-97. Dat onze germaansche metriek jarenlang gebukt is gegaan onder de al te zware belasting van de klassieke erfenis is ongetwijfeld juist. En men kan er daarom inkomen, dat Prof. Baur in deze nummers zwijgt over een aantal vrij recente nederlandsche werken die alles in dit opzicht bij het oude hebben gelaten. Niet juist echter is dat er ‘in de Nederlanden nauwelijks..... pogingen in een (nieuwe) richting werden gewaagd’ (pag. LII), behalve dan in het inderdaad kostelijke boekje van G. Verriest (93). Daar is vooreerst het opstel van F. Kossmann, De beteekenis van het versschema, De Nieuwe Taalgids 28, 145-165, dat in menig opzicht een geheel anderen toon aanslaat dan het groote voorgaande werk van denzelfden auteur; daar is verder de (m.i. niet gelukte) poging van Prof. de Groot, van wiens opinies men het beste overzicht vindt in de beide artikelen De structuur van het vers, De Nieuwe Taalgids 30, 197-212 en Het thema van het vers en het genre; ibid. 30, 245-253; maar daar is vooral de dissertatie van Mej. M. van der Kallen over Een grammaticaal en rythmisch onderzoek van Hadewychs poëzie, 's Gravenhage 1938, die steunend op van der Elst maar vooral op de theorieën der Praagsche school (de eerste die waarlijk ernst heeft gemaakt met het gestelde probleem) het begrip ‘optimale formule’ in de metriek invoert, en zelfs de stelling waagt (nr. 1): ‘Zoowel de term als het begrip metriek zijn uit den booze’. Tijden waarin het vers zich enkel in een vast metrisch schema beweegt, zoo zegt Mej. van der Kallen, zijn in beginsel periodes van verstarring. Alleen groote dichters, als ten onzent b.v. Hooft en Von- | |
| |
del, kunnen zulk een groote spanning zonder schade verdragen, zwakkere figuren, als Jacob Cats, gaan daaraan echter ten onder. Zij vervallen in wat men met een huiselijken term den tiktak noemt. De normale situatie bij het vers, waartoe het ook steeds weer terugkeert in periodes van verjonging als
b.v. thans bij ons, is de vrije beweging rond een zekere ‘optimale formule’. Wie hier naar vaste onveranderlijke wetten gaat zoeken eischt teveel, en handelt bij slot van rekening zelfs tegen den geest der taal. Aan Prof. Baur's verlangen naar een vrije zuiver rythmische beschouwing (pag. LII) is hiermede m.i. geheel voldaan. Maar had zulk een boek dan ook niet genoemd moeten worden?
Over de z.g. grammatische figuren vermeldt Prof. Baur daarentegen juist niets anders dan het boek van Jan te Winkel, dat nog geheel op klassieke leest geschoeid is en van... 1884 stamt! Ook over het prozarythme en de leer der zinsclausulen verluidt niets; evenmin over de theorie der rompstanden van Rutz of de Schallanalyse van Sievers, Ipsen, Karg, Becking e.a., allemaal feiten en beschouwingswijzen dus die geheel in de vrije richting gaan die Prof. Baur in zijn theoretisch deel zegt voor te staan. Van de nederlandsche litteratuur hieromtrent noem ik slechts van J. van Ginneken Het gevoel in taal en woordkunst, Leuvensche Bijdragen IX en X; Gelaat, gebaar en klankexpressie, Leiden 1919; De rompstanden, De nieuwe Taalgids 7, 1-15; De statistiek en de taalwetenschap ibid. 9, 65-95 (later ook in De nieuwe richting in de taalwetenschap, 48-104); De proza-melodie van Willem Kloos in 1893, Onze Taaltuin 5, 1-14; Het monachale Humanisme in Nederland ibid. 8, 257-304. Over zinsintonatie verder G.A. van Es, Syntactische functies der intonatie in de volkstaal onzer Noordelijke provinciën, Handel. van het XVIde Ned. Philologencongres 1935, 39-41; G.S. Overdiep, Stilistische grammatica van het moderne nederlandsch, Zwolle 1937, 80-98. Over strophenbouw J. Wils, Strophenbouw bij P.C. Boutens, Publicaties der afd. Nederlandsch van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit, Nijmegen 1925, 127-204. Zie ook de rythmische studies in diezelfde Publicaties. Aan Verwey's, Ritme en Metrum, Santpoort 1931 gaat nog vooraf diens Vondels Vers, ibid. 1927.
129. In den tekst op pag. LXV, waar deze noot waarschijnlijk bij behoort (het nootteekentje is weggevallen), verklaart Prof. Baur zich tegenstander van de school van Groos, Marbe e.a., die strikt-statistisch de overheerschende frequentieverhoudingen der zintuigelijke kwaliteiten vast wil stellen in het woord- en beeldgebruik van verschillende dichters. Dit is natuurlijk zijn goede recht, en zoo denken er meer over. Maar dit is toch geen reden om - in een principieel-methodologisch werk! - den
| |
| |
ervaren lezer nu ook de middelen te onthouden om zelf tot een oordeel te komen, en geheel over de litteratuur te zwijgen? Men heeft in ons land b.v. J. van Ginneken, De dichters en hunne zintuigen, Onze Taaltuin I, 353-360; De techniek van Vondels vergelijkingen met een kijkje op een onbelichten kant van Vondels zinne-leven, Vondelkroniek 1, 6-17; H. Schurink, Zintuigelijke gewaarwordingen bij zeventiende-eeuwsche dichters, Onze Taaltuin II, 105-113; A. Weijnen, De zintuigelijke gewaarwordingen bij de Israëlieten in onze Letterkunde, ibid. III, 225-232, 233-240; W. Schilling, Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec ‘den Wonderbare’, A'dam z.j. (1930).
133, 141. Aan de sociologie van den litterairen smaak is in ons land inderdaad niet veel aandacht besteed. Des te meer reden ware er daarom echter geweest, om een exact en concreet détail-onderzoek op dit terrein te citeeren als het artikel van D. Bartling, De romanlezer, De Gids 1937, 290-310. Een uitgewerkte ‘doxologische’ studie in ons taalgebied (ik meen de eenige van dien aard) is Prof. Molkenboer's inaugurale rede Het rythme van de Vondelwaardeering, Nijmegen 1933. Deze wordt echter nergens vermeld. Ook diens Vondelkroniek, die op zich al een bewijs is van Vondels ‘doxologisch’ succes, wordt nergens genoemd. En zou het ook niet zijn nut gehad hebben hier of elders even te wijzen op het moderne verschijnsel der spreekkoren, waarbij de acteurs in een geheel andere verhouding staan tot het thema en het publiek dan bij andere veel meer geïndividualiseerde kunstuitingen? Daarover handelt b.v. in ons land J. Creyghton, De vormende waarde en de techniek van het spreekkoor, Dux 1932, pag. 177 vv.; J. Bogaerts, Spreekkoren, Brussel z.j. (1934).
Hierbij kunnen we het laten. Genoemd werden slechts de werken die ons onmiddellijk invielen of die direct bereikbaar waren, maar de conclusie is duidelijk: bij deze methodologische schets blijven de verschuldigde gevoelens van dankbaarheid verre van onvermengd. Op de waarde van Prof. Baur's fijngevoelde aesthetische beschouwingen wordt niets afgedongen, een zakelijke en concrete bespreking van alle methodologische zijden van het vak geeft hij echter niet. Hoeveel verschilt deze Inleiding in dit opzicht van de methodologieën zooals W. Schmidt en prins Trubetzkoy die onlangs gaven voor verwante vakken als de ethnologie en de structureele taalkunde! Vooral de onderbouw van het litterair-artistieke feit komt veel tekort. En dit is bijzonder jammer. Want de toestand onder de jongere neerlandici is aldus, als ik goed zie, dat er op het punt van de litteraire methode reeds lang een zekere wankelheid heerscht. Met name het zuivere historisme heeft totaal afgedaan. Had Prof. Baur nu aangeknoopt bij hetgeen daar reeds groeiende was, dan ware er een dubbele
| |
| |
kans geweest op het eenige dat hier definitief verandering kan brengen: een daad, ànder werk. Een tweede druk van de Geschiedenis moge den auteur spoedig de gelegenheid bieden deze betreurenswaardige lacunes aan te vullen. Met de Noord-Nederlandsche resultaten der laatste tien of twintig jaren heeft deze nieuwe groote Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis veel te weinig rekening gehouden.
J. WILS. |
|