| |
| |
| |
[Nummer 1]
Volksliedstudie
Een poging tot bepaling van haar kenobject, doel en middelen, en van eenige desiderata.
II.
Was het bij al het voorgaande werk soms reeds vrij duidelijk, dat de volksliedstudie niet zoo maar uit een combinatie van philologie en musicologie kan bestaan, bij het verwerken van het materiaal blijkt dit voortdurend duidelijker.
De eerste taak bestaat in het combineeren van afzonderlijk overgeleverde teksten met één of meer melodieën en hun varianten. Dit gaat niet verder dan het bepalen van de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid. Het berust 1e op de min of meer groote overeenkomst van melodienaam en tekstbegin: dit laatste op te vatten in den zin van den beginwoordcatalogus; 2e op overeenstemming tusschen inhoud of naam in of van den tekst met den naam der melodie; 3e op overeenkomst in vorm tusschen melodie en tekst bij niet al te eenvoudige vorm van beiden; 4e volgens de onrechtstreeksche afleiding: tekst a wordt gezongen op een melodie genaamd α, α blijkt het begin te zijn van tekst b en van tekst b kennen we de melodie β, zoodat tekst a waarschijnlijk op melodie β gezongen mag worden; deze redeneeringswijze heeft gevaren en wordt onwaarschijnlijker in het resultaat naar gelang de tusschenweg ingewikkelder wordt. In het algemeen moet ook gezegd wor- | |
| |
den, dat het tijdsverschil van de beide bronnen een rol speelt: hoe grooter het tijdsverloop wordt, hoe geringer de conclusiekracht. De vraag, hòe melodie en tekst precies te combineeren zijn, is een andere.
Deze vraag, die der tekstplaatsing dus, kan eerst beantwoord worden na een grondige en nauwkeurige bestudeering van den vorm van het volkslied. Niet de studie van vormen in tekst of melodie, maar in de onderlinge combinaties is hier beslissend: zij dient dus uit te gaan van die bronnen, die tekst èn melodie bevatten niet alleen, maar die ook de plaats der tekstdeelen onder de melodie nauwkeurig aangeven; of de ‘unterlegte’ tekst in de bron het ‘oorspronkelijke’ volksliedje is dan wel een contrafact, is van minder belang, maar wel dient men alleen die bronnen te kiezen, waarin de melodieën gerythmeerd zijn overgeleverd. Voor ons land is het nadeel evident: zulke bronnen kennen wij practisch pas sinds 1540!, d.w.z. slechts weinige decennia voordat het volkslied in gekunsteldheden zijn karakter zal gaan verliezen en de regelmaat de natuurlijke vrijheid gaat vervangen. Uit deze moeilijkheid zijn er echter wel een paar wegen tot de redding, hoe axiomatisch, d.i. onbewezen, hun geldigheid ook moge zijn. Er bestaat 1e geen reden om aan te nemen, dat de manier van tekstplaatsing tusschen den tijd van vóór 1540 en 1800-zooveel bij menschen, die slechts in geringe mate en indirect den invloed der litteraire cultuur hebben ondergaan, zich principieel zou hebben gewijzigd: melodieën en teksten vervormden zich natuurlijk min of meer, maar het wil me voorkomen, dat hun onderlinge verhouding zich in principe heeft gehandhaafd, 2e de groote waarschijnlijkheid, dat we in het kinderlied, dat immers slechts geringe cultuurinvloeden ondergaat en deze dan toch op eigen wijze verwerkt, een zeer oude manier van tekst-en-melodie-combinatie bezitten: het werd niet schriftelijk, maar uitsluitend mondeling overgeleverd en biedt de meeste garanties voor echtheid, terwijl 3e de mogelijkheid bestaat van bestudeering der buitenlandsche bronnen van germaanschen oorsprong, die, hoezeer ook verschillend in melodische
en ten deele ook in rhythmische détails, in groote lijn zeker niet zonder overeenkomst zijn met het Nederlandsche volkslied. Deze studie zal echter steeds een zeer moeilijke blijven en het zou me verwonderen, indien zij ons méér zou kunnen geven dan eenige algemeene richtlijnen over silbe- en toondeeling en -combinatie, over de verhouding van melodisch- en tekstaccent, van
| |
| |
rhythmisch accent en tekstaccent, over de melodische vervormingen, die kunnen optreden, doordat de tekst zich wijzigt e.d.: zulke aanwijzingen zullen echter van onbetwistbaar nut zijn, ook wanneer hun toepassing voor een groot gedeelte door intuïtie en min of meer persoonlijke smaak zal moeten worden geleid. Deze studie stelt als eisch: het verlaten van alle overgeleverde ‘Voraussetzungen’ van philologischen, musicologischen en algemeen aesthetischen aard: zij is van zuiver volksliedkundigen aard.
Van gelijken aard is de rhythmische interpretatie der ongerhythmeerd overgeleverde bronnen; zij zal zich grootendeels moeten baseeren op de resultaten van de tekstplaatsingsstudie en op de vergelijking met ongeveer gelijktijdige, wèl geïnterpreteerde bronnen. Volkomen zekerheid zal zij nimmer vermogen te geven, maar zij is noodzakelijk.
Tot nu toe was er bij geen enkel onderdeel van onze studie sprake van een waardeering in goed of slecht; men kan echter op den duur aan een bronnencritiek ook in de volksliedkunde niet ontkomen, in zooverre zij ons moet leeren, niet zoozeer welke melodieën of teksten mooier zijn of leelijker als wel: welke bronnen ons de betreffende teksten en/of melodieën (hoe leelijk wij ze persoonlijk ook mogen vinden) juister weergeven. Deze taak is zeer moeilijk en kan alleen tot doel hebben de evidente mismakingen te signaleeren. Zij moet uitgaan van een onderzoek naar den stamboom der bronnen, onderzoek dat in ons land nog nimmer op grootere schaal voor de na-middeleeuwsche bronnen is geschied. Ook is het van belang te weten, welke bronnen zich klaarblijkelijk buiten de algemeene traditie stellen, doordat zij van algemeen bekende melodieën, waarvan we talrijke, gelijktijdige bewijsplaatsen bezitten, lezingen geven, die in hun belangrijke afwijkingen geheel alleen staan; terstond daarop dringt zich de vraag dan aan ons op: waarom die afwijkingen werden aangebracht en voor wie: richt de verzamelaar zich wellicht tot een bepaald publiek? is dit publiek locaal begrensd? of richt hij zich tot een bepaalde stand? Ook de onwillekeurige vervormingen, ‘Zersingungen’, dienen te worden onderzocht: bestaat daarin een zekere, locaal en/of cultureel gebonden, wetmatigheid? welke rol speelt daarbij de niet tot het volkslied behoorende muziek? is er invloed van kamermuziek-instrumenten, orgels, beiaards? is er een algemeene tijdsinvloed door een zekere neiging tot versiering of versobering? brengt de contrafacture van den tekst gevolgen met zich mede voor de me- | |
| |
lodie? welke is de invloed van het spel op de melodie, bij kinderlied en speelliedje?
Voor het overige zal de taak van de volksliedstudie het best kunnen blijken in een overzicht van wat reeds geschiedde en van wat nog geschieden moet.
Een algemeene inleiding tot de volksliedstudie moet nog geschreven worden, ongeveer in den geest van Werner Danckert's ‘Grundriss der Volksliedkunde’. Zij geve een eerste oriëntatie in liedboeken en herdrukken, in publicaties en verzamelingen, in doelstelling en methoden; zij geve van te voren reeds de oplossing van vele, kleinere en grootere moeilijkheden, b.v. beteekenis van de aanduiding ‘als 't begint’, lijst van de meest gebruikelijke schriftafkortingen, idem van thans ongebruikelijke sleutels, de manieren waarop vroeger maatwisselingen werden aangeduid of niet werden gegeven, de schrijfwijzen voor triolen, een waarschuwing, dat (ook) in het volkslied de oudste overlevering niet altijd de beste is, het gebruik van fiches en hun ordening, etc. etc.
Een repertorium over zooveel mogelijk alle publicaties, die in min of meer direct verband staan met de volksliedkunde, is dringend gewenscht: deze is slechts voor een klein gedeelte op te maken uit de bestaande repertoria. Het repertorium moet niet alleen de tijdschrift-artikelen geven, maar ook de boeken of gedeelten ervan; niet alleen de eigen Nederlandsche, maar ook de voornaamste buitenlandsche publicaties. Het bestrijke zoowel de zuiver philologische en musicologische zijden als het algemeene; het geve ook de algemeene cultuurgeschiedenis, omdat deze de achtergrond en menigmaal ook de basis vormt; zij bevatte die deelen der folklore, die er mee samen kunnen hangen, en alles over kinderlied, straatroep, cabaret, schlager (in populairen zin); over psalmen en gezangen, kerklied en godsdienstig lied, dialooglied, beroepslied, arbeidslied, raadsellied, leugenlied, strijdlied, historisch lied, minnelied, ballade, geuzenlied, martelaarslied; bio-bibliographieën van dichters, componisten en verzamelaars; aanteekeningen over curiosa; troubadours, Meistersinger e.d. Zij weze alzijdig: boekdeelen zal zij (nog) niet vullen.
Bronnenpublicaties bezitten we reeds enkele. Vele bruikbare over het middeleeuwsche lied van Hoffmann, Bäumker, Scheurleer, van Duyse, van Belle, v.d. Graft e.a. We bezitten herdrukken van Valerius, Brederode, Geuzenliederen, Justus de Harduyn, Marnix
| |
| |
e.d. Maar lang niet alles is voldoende betrouwbaar of volledig en van meerdere belangrijke bronnen bestaan of geen of slechts zeer slechte herdrukken: Souterliedekens, Camphuysen, Starter, Theodotus, Stalpaert, e.d.
Hoe zeer we verdere bronnenpublicaties ook op prijs zullen stellen, we kunnen de vraag niet van ons afzetten, of het niet beter zal zijn de heele ceel desiderata, ieder op zich toch nog omvangrijk genoeg, te vervangen door een tweetal standaardwerken, die, hoeveel nieuwe vondsten er nog gedaan mogen worden, nimmer behoeven te verouderen, n.l.:
Ten eerste: HET GROOTE TEKSTBOEK kan alle teksten bevatten uit de middeleeuwen, uit de 16e eeuw en uit de 17e eeuw. Als grondregel gelde: diplomatische herdruk en volledige verwerking van alle hoofdbronnen, terwijl publicaties uit lateren tijd, die liederen publiceeren uit vroegeren tijd, ook dienen te worden opgenomen; wanneer we verder lijsten publiceeren van de slechts gedeeltelijk verwerkte bronnen en nauwkeurig aangeven wat uit die bronnen niet werd gebruikt, besparen we heele generaties een massa primitief onderzoekingswerk. Het groote tekstboek wordt natuurlijk geen klein boekje, maar men moet zich van zijn omvang ook geen overdreven voorstelling maken: zeer vele teksten vallen immers samen, en komen, door een eenvoudige noot met variantenaanduidingen onder één nummer samen. En wat de 17e eeuw betreft zou men toch al zeer geschikt één onderdeel voor een aparte publicatie kunnen bewaren: de psalmvertalingen; de studie daarvan is belangwekkend en vormt uit algemeen cultuurhistorisch oogpunt wellicht een unicum, maar of de andere dan Datheensche vertalingen tot 1773 toe ooit ergens werkelijk volkslied zijn geweest, of zij ooit populair eigendom zijn geweest, valt a priori ernstig te betwijfelen: zij behooren dus slechts zéér indirect bij ons onderwerp. Ook in ander opzicht zal de norm der populariteit tot inperking van het aantal teksten voeren en dat lijkt me toch slechts billijk: publicaties, waaruit nimmer een lied in andere boeken werd overgenomen - men vergete niet, welk een merkwaardige opvatting onze 17e eeuwers hadden over ‘plagiaat’ -, en waarvan geen enkele tekst zoo populair werd, dat zij ook maar één enkele maal tot melodienaam werd voor een andere tekst, kunnen gevoeglijk uit het tekstboek wegblijven. Het groote tekstboek kan aldus bruikbaar volledig zijn, zonder een monstruose omvang te krijgen: ofschoon iedere schatting
vóór de voltooiing van den tekstcatalogus
| |
| |
en van den melodienaamcatalogus niet meer kan zijn dan een slag in de lucht, meen ik te mogen veronderstellen, dat zij, in twee kolom gedrukt, het dubbele van Fl. van Duyse's standaardwerk niet zal overschrijden.
Ten tweede: HET GROOTE MELODIEBOEK, dat alle melodieën kan bevatten, dezelfde volledigheid dient te hebben als het tekstboek en zich m.i. ook tot ongeveer 1700 kan beperken. Ook hier geschiedt de ordening allereerst naar de tijdsorde, waarin de melodieën ons werden overgeleverd; en vervolgens alphabetisch. Als regel kan worden aangenomen, dat alleen bij de oudste variant de eigen tekst wordt gepubliceerd; in aanteekeningen en voetnoten worden de minder ernstig afwijkende varianten met hun melodienamen en tekstregels aangegeven; belangrijk afwijkende varianten worden apart afgedrukt. Ik schat de omvang op grond van mijn eigen melodiecatalogus op ongeveer de drie deelen van van Duyse. In een uitgebreid REGISTERDEEL, dat alle teksten en melodieën vindbaar moet maken, kan in tabellen tevens worden aangeduid welke teksten op bepaalde melodieën gezongen kunnen worden: hier wordt tevens de volledige bronlijst gepubliceerd, met een beknopte opgave van hun genealogie en met (gedeeltelijke) weergave van de belangrijkste voorwoorden der bundels. Bij de bronlijst wordt tevens vermeld welke de inhoud is van de bundels: een serie cijfers; de gebruiker kan zich zoodoende een volledig beeld vormen van ieder boek. Zeer waarschijnlijk zal het aanbevelenswaardig zijn in het register met sterretjes de teksten en melodieën te kenmerken, die in groote werken als Kalff, van Duyse, Knuttel werden behandeld.
De totale omvang van dit standaardwerk zal aldus beneden den omvang van de groote Vondel-uitgave blijven; het lijkt mij niet twijfelachtig, dat deze uitgave, die binnen het bereikbare is en wegens zijn karakter in alle groote bibliotheken van binnen- en buitenland een plaats kan vinden - en dus ook geen al tè geringe oplage behoeft te krijgen, moet worden ondernomen: daarvoor is het volkslied een te groot, nationaal volksbelang.
Misschien zal in lateren tijd nog de behoefte blijken aan een voortzetting van het werk. Voorloopig kan met het gebodene, dat immers natuurlijkerwijze ook de uit mondelinge overlevering gevormde publicaties zal omvatten, worden volstaan.
Er bestaat m.i. een zekere wisselwerking tusschen de publieke belangstelling voor bepaalde wetenschappelijke onderwerpen en de
| |
| |
verschijnende publicaties: de een vergroot de kansen van de anderen, en deze op hun beurt werken weer stimuleerend op de eerste. Dit is met het volkslied en zijn bestudeering in nog sterkere mate het geval dan elders, omdat alle volksliedstudie tenslotte uitmondt in een verbetering van den volkszang.
Wie de publicaties, die min of meer direct of indirect met onze studie samenhangen, volgt, bemerkt een zekere lusteloosheid: er zit geen gang meer in: het lijkt er wel op, alsof men het volkslied is gaan beschouwen als een terrein, dat is afgestudeerd. Misschien moet de oorzaak van het luwen der wetenschappelijke belangstelling ook geweten worden aan het schijnbaar onoverzienlijke van de stof, terwijl ook het moderne, m.i. voor de wetenschap niet bevorderlijke, streven naar de absolute volledigheid als een rem kan werken - men wil voor het onderwerp van zijn studie het onmogelijke en het komt menigmaal voor, dat zeer verdienstelijke publicaties van jaar tot jaar worden uitgesteld en ten slotte nimmer verschijnen: zeer tot ongerief van allen. Waar moest het met onze studie naar toe, als Scheurleer met het uitgeven van zijn Liedboeklijsten op de volledigheid had gewacht? als Kalff eerst alle vraagteekens in zijn dissertatie in uitroepteekens of minstens in punten veranderd had willen zien? Er steekt in dat volledigheidsstreven een onbehoorlijke dosis hoogmoed: men wil zelfs de triomfantelijke zin ‘niet bij....’ vermijden en ziet in het streven naar nòg meer eer niet, welk een eer in die zin reeds besloten ligt. De eerlijke aanloop naar de zoo groot mogelijke volledigheid heeft waarde: halsstarrigheid in dit streven kan niemand vooruit helpen.
Ons volkslied is in zijn bestudeering de volledigheid in de verste verte nog niet genaderd. Wie in 1940 Kalff's dissertatie herleest, zal aanvankelijk wellicht de idee krijgen: ‘daarmee is alles gezegd’. In werkelijkheid biedt het boek, dat nog heden als een formidabele prestatie kan gelden, stof voor talrijke studies. Het zelfde geldt voor Knuttel, voor de verschillende publicaties van van Duyse, van Scheurleer en tallooze anderen.
Kalff's Lied in de middeleeuwen gaat royaal buiten den titel: het geeft meer dan het belooft. Voor zoover echter o.m. den vorm en de genealogie der bronnen betreft, is het niets anders dan een eerste aanzet. En al zijn capita schreeuwen ten slotte om een voortzetting en uitbreiding buiten de middeleeuwen. Men herleze slechts aandachtig zijn IXe hoofdstuk: er is over de ‘verdere lotgevallen der oude liederen’ heel wat meer te zeggen, o.a. door den
| |
| |
titel van het hoofdstuk in meer letterlijken zin te nemen dan de schrijver deed en kòn doen. In het buitenland stond de liedstudie niet stil en er is thans heel wat meer te zeggen over balladen en romancen, over het minnelied en over het ietwat ongeordende mengsel, dat Kalff betitelde als ‘Liederen van het Huiselijk en Maatschappelijk leven’. Over de raadsel-, leugen- en wenschliederen bestaan thans ten deele andere inzichten, d.w.z.: gelegenheid tot het schrijven van een andere studie.
Besefte Kalff, ook waar hij het woord in den titel van zijn boek vermijdt, over het volkslied te schrijven, zulks kan van Knuttel's dissertatie over ‘Het geestelijk lied voor de Hervorming’ niet worden gezegd: het moest daarom wel falen, waar het zich aan een zekere, aesthetische beoordeeling waarde. Hij schreef een goed boek en deed met zijn localiseeringen zelfs baanbrekend werk: het is zorgvuldig en zoo te zeggen volledig, maar aan den anderen kant van eenzijdigheid niet vrij te pleiten. En... het werk is naar àlle zijden voort te zetten. Wie zich zet aan het beschrijven van de geschiedenis van het kerstlied, het lijdenslied, het paaschlied, het Marialied, het inkeerlied, ook door de volgende eeuwen heen, schrijft belangrijke monographieën, die ieder op zich een interessante kijk geven op de geschiedenis van ons volkslied en van onze cultuurhistorie. De onderwerpen zijn algemeen-Christelijk en behoeven zich geenszins tot de Katholieke of Protestantsche kant te bepalen; dat vraagt een grondig inwerken in de vreemde mentaliteit van den anders-denkende, maar ook dat is doenlijk en interessant. Wie moderniseert Acquoy's studie over de leis? Wie doet hetzelfde met Hoffmann's studie over het menglied? Wie schrijft ons een aparte studie over de contrafacten en ruimt daarmee eens voor goed het waan-denkbeeld op, dat deze vrijwel uitsluitend éénzijdig zouden zijn? Wie onderzoekt het vormverschil tusschen geestelijk en wereldlijk lied?
Dr. van de Graft schreef een voortreffelijk boek over de Middelnederlandsche historieliederen. Over het latere historielied, het geuzenlied, het martelaarslied bezitten we slechts min of meer onvoldoende voorstudies. Hetzelfde geldt voor de rol, die het volkslied speelde in reformatie en contrareformatie: zulke studies vragen het innemen van een ander standpunt dan W.A.P. Smit en van Duinkerken bij hun studies, die natuurlijk waardevol blijven, hebben ingenomen: meer feitelijk-historisch.
Over het kinderlied en het spel-lied in den loop der eeuwen is
| |
| |
een belangwekkend boek te schrijven, dat zoowel den tekst als de melodie moet behandelen, dat zich echter ook aan de paedagogische beschouwing niet kan onttrekken. Er bestaat geen boek over het arbeids- en ambachtslied; neemt men het onderwerp veelzijdig en beschouwt men, zooals zeer gevoegelijk kan geschieden, ook den straatroep als onderdeel, dan kan een veel verhelderende studie ontstaan.
Over algemeene vraagstukken als de verhouding van het Calvinisme tot het volkslied is het laatste woord nog niet gesproken: een uitgebreide monographie is gewenscht en thans ook mogelijk. Het zal nuttig zijn daaraan een breedere strekking te geven door het onderwerp te nemen als ‘De kerkelijke en wereldlijke overheid en het volkslied’. Ook deze studie is vanaf den vroegsten christelijken tijd tot in onze dagen voort te zetten: zij vraagt veel distinctie-vermogen, maar behoort zeker tot de possibilia. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat zij een vrij uitgebreide kennis vraagt van het lied, dat verboden of gepropageerd werd, en dat het veel gesnuffel eischt in niet rechtstreeks litteraire en musicologische bronnen: synodale voorschriften, bisschoppelijke decreten, gemeentelijke en landelijke wetten.
Over den eigenaard van ons volkslied is een goed boek te schrijven, dat zonder in de daar gemaakte ras-fouten te vallen, in menig opzicht een dankbaar gebruik kan maken van de in de laatste jaren verschenen buitenlandsche studies: Werner Danckert, Das Europäische Volkslied; Hans Mersmann, Volkslied und Gegenwart; W. Danckert, Das deutsche Lied bei den Rätoromanen (Die Musik, Jrg. XXIX, pag. 677 vlg.), Béla Bartók, Du lied populaire au nationalisme (Revue International de musique, Jrg. I, pag. 609 vlg.), Reichenauer, Musik und Rasse; Gassmann, Tonpsychologie des Schweizer Volksliedes; Danckert, Wandernde Liedweisen (Archiv. f. Musikf., 1937, pag. 101 vlg.); G. Schünemann e.a., Zur Tonalität des deutschen Volksliedes; Robert Bernard, Les caractéristiques de la musique française (Revue musicale, 1938, pag. 120 vlg.); Ernest Closson, Le lied néerlandais dans ses accointances avec le lied populaire allemand; E. Jammers, Germanische Elemente (Musikkultur, 1e Jrg., pag. 257 vlg.); W. Keller, das Toskanische Volkslied (1908); Otto Beer, Italienische und Deutsche Musik (Anbruch, 1937, pag. 39 vlg.); Benkel, Das schlesische Volkslied (Musikpflege, Jrg. 8, pag. 385 vlg.); M. Schneider, Über die ‘wörtliche’ und gestaltmässige Überlieferung (Archiv f. Mu- | |
| |
sikf., Jrg. III, pag. 363 vlg.) e.m.a. Ik heb hier meer litteratuur gegeven dan elders; omdat het onderwerp voor onze cultuur van het allergrootste belang geacht moet worden, èn omdat ik duidelijk wilde laten zien, dat men dit onderwerp niet eenzijdig kàn benaderen: het vraagstuk van de eigen-aardigheid van ons Nederlandsche volkslied, vraagt een internationale kennis van zaken! Het is niet beslist onmogelijk het vraagstuk van de psychologisch-litteraire zijde te benaderen: men kan dan eerst nagaan van welke teksten
buitenlandsche varianten bekend zijn en de verschillen aan een onderzoek onderwerpen; het zou me echter geenszins verbazen, indien het antwoord niet veeleer gezocht zal moeten worden in een gedétailleerd onderzoek der melodieën.
Van zuiver muzikalen aard zal de studie over het instrumentalisme moeten zijn, over den invloed van het instrument op de melodie.
Van zeer algemeenen aard is de beroemde kwestie van de eenheid van tekst en melodie in het volkslied: heeft de melodie van een volkslied het vermogen tekstbeeldend te zijn? waardoor? als het volkslied dit vermogen niet bezit, wat is dan de verhouding? Naar mijn overtuiging zal bij dit vraagstuk bijzondere aandacht gewijd moeten worden aan de melodische en rhythmische varianten, die bij het zingen van de opeenvolgende strophen voorkomen kunnen. Deze beide kwesties behoeven zich niet te beperken tot het eigen volkslied, al zal dit er natuurlijk een ruime plaats in krijgen.
Een interessant hoofdstuk is ook de kwestie van de muzikale notaties, van de manier waarop de melodieën in boeken en handschriften genoteerd plegen te worden: deze plegen nog al eens af te wijken van het normale systeem en er zou eens onderzocht dienen te worden, wat daarvan wel de reden kan zijn. Leerzaam is het ook: na te gaan hoe de wederzijdsche verhouding van volkslied en componist zich heeft ontwikkeld; ook deze verhouding is meerzijdig en ook hier kan het relaas bij de vroegste polyphonie beginnen en in onze dagen eindigen.
De beschouwingswijze is in de volksliedstudie bijna steeds een sociale, in ieder geval meer dan bij de andere kunsten, en het moet uitermate interessant zijn uit een speciaal-studie eens te vernemen, welke rol het volkslied in het leven van het volk speelt. En niet minder interessant is de uitlegkunde: juist door de, dikwijls slechts schijnbare, eenvoud der liederen bestaat zoo gauw de neiging het
| |
| |
volkslied eenerzijds te beschouwen als een tekst, die nimmer een uitleg behoeft, terwijl men anderzijds door de opeenstapeling van zoovele moeilijkheden in een zoo beknopt bestek voor de hermeneutiek terug schijnt te schrikken. Zij is ongetwijfeld een der moeilijkste onderdeelen, o.a. omdat de gewone steunpunten den philoloog hier ontbreken: tijd nòch plaats nòch dichter zijn ons bekend: in de meeste gevallen kan de tijd niet op een eeuw, de plaats slechts in de allergrofste beteekenis en de dichter òf in het geheel niet òf slechts bij naam bepaald worden. Juist door de sterkte van zijn traditioneele vermogens kunnen we in het echte volkslied op de oudste reminiscenties stuiten, die m.i. slechts via de folklore zijn te verstaan. De hermeneutiek zal echter steeds dienen te bedenken, dat bij de volksliedstudie, als puntje bij paaltje komt, toch niet àlles verklaard kan worden; ook al staat wel vast, dat zelfs de gewoonste woorden en uitdrukkingen dikwijls een verborgen beteekenis bezitten, van volksgeloof en volksgeneeskunde, van herinneringen aan heidensche tradities, van minneritus en aphrodisiaca, van legenden en historische cumulatie: men vergete bij alle diepte van onderzoek nimmer, dat het volkslied àrgeloos overgenomen kàn zijn, zonder achterdunken en dat volksetymologische verbasteringen veelvuldig voorkomen. Een gezonde uitlegkunde, diepgaand maar niet ondermijnend, kan bevruchtend werken op de reconstructie-arbeid, die het ‘origineele’ volkslied poogt te benaderen en wellicht op den duur iets zal kunnen leeren over het Nederlandsche oerlied.
Dat de litteraire onderscheiding in de drie genres, lyriek, epiek en dramatiek, zonder meer niet op de volksliederen is toe te passen, lijkt vanzelfsprekend. Of die eerste meening ook de juiste is? Het zou interessant zijn daarover meer te weten: voor alle genres zijn alle elementen aanwezig: uitbeelding van toestanden en handelingen, monologen en dialogen. Zou het niet mogelijk zijn uit een grondige beschouwing hierover voorzichtige conclusies te trekken over het volksche element in de drie genres?
Ook techniek, tectoniek en metriek van het volkslied zijn te bestudeeren. Deze studie zal echter principiëel moeten verschillen zoowel van de philologische als van de zuiver musicologische methoden: het gaat hier om de beschouwing van het gezongen lied. De moeilijkheden zijn weer talloos en diep, omdat zij klaarheid veronderstelt over de, thans nog onopgeloste, vraag, hoe àlle coupletten van het lied worden gezongen.
| |
| |
Blijkt mijn veronderstelling juist, dat uitbreiding van het silbental in het volkslied geen wijziging in de lengte der betreffende, melodische frase teweeg hoeft te brengen, dan staat men voor geheel nieuwe vraagstukken o.a. wat de synaeresis betreft; bij dit laatste onderdeel neemt vooral het lied der Protestanten een merkwaardige plaats in.
Zijn alle tot nu genoemde studie-objecten van een zeker algemeen interesse, détailstudies zijn dikwijls niet minder belangrijk. Zoo'n studie zou te wijden zijn aan: de wijzigingen, die b.v. Camphuysen's Rijmen in de diverse drukken onderging in muzikaal opzicht; de plaats van het z.g. Gregoriaansche gezang en de wijzigingen, die het rhythmisch en melodisch onderging; het tempo van den psalmzang; de geschiedenis van de volkszangbeweging in ons land; het formaat van het liedboek in verband met den inhoud (wat is de waarheid in de bewering, dat liedboeken met min of meer scabreuzen inhoud in kerkboekformaat werden gedrukt?); het volkslied bij onze klassieke dichters; de invloed van de Carols in ons land; Carols en leisen; het Nederlandsche lied in het buitenland; volkslied en carillon; volkslied en muzikale opvoeding; liederen, die eerst in onzen tijd volkslied zijn geworden, etc.
Eén vraag mag tenslotte, ook wanneer ze niet terstond beantwoord kan worden, niet on-gesteld blijven: hoe zal al dit werk werk voltooid kunnen worden?
Er bestaat geen reden voor een pessimistische zienswijze: er zullen menschen zijn of komen, die zich voor bepaalde onderdeelen interesseeren en voldoende verstand en gevoel, nieuwsgierigheid en twijfelzucht bezitten om de studie van een onderdeel tot een goed einde te brengen: de tijd is rijp.
Maar het breede en hechte fundament, dat door de in elkaar grijpende catalogi en bronnenboeken moet worden gevormd, kan door geen individueelen persoon worden begonnen: het is de taak van de regeering en van de daarvoor aangewezen instanties voor de organisatie en huisvesting te zorgen en de financiering gedurende een waarlijk niet onbepaald aantal jaren op zich te nemen.
Er is geen onderdeel in het werk, dat bij een juist gekozen organisatievorm niet binnen een tiental jaren voltooid kan worden. De filmopnamen voor den melodiecatalogus kunnen in een 9-tal maanden zijn voltooid en het moet, zelfs indien het in de vrije tijd zou moeten geschieden, geen onmogelijkheid zijn per dag 6
| |
| |
melodiecatalogiseeringen te verrichten: totaal minder dan 10 jaren. De tekstencatalogus zou via de volkslied-subcommissie van de Volkskundecommissie der Koninklijke Academie verdeeld kunnen worden over een aantal vrijwilligers, die ieder een aantal liedboeken voor hun rekening nemen; maar het zou ook naar mijn bescheiden meening mogelijk moeten zijn, hiermede aan een aantal werkelooze intellectueelen een heel wat aantrekkelijker, leerzamer en passender bezigheid te verschaffen dan zij thans b.v. op de posterijen te verrichten hebben. Bij eerste overweging zijn er wellicht nadeelen aan de werkverdeeling verbonden; maar het gevraagde werk is van eenvoudigen aard: goede oogen en nauwkeurigheid zijn practisch de eenige vereischten, wanneer zij in het wellicht ongewone letterschrift door een deskundige even zijn ingewijd: handschriften moeten aan specialisten toevertrouwd blijven en zijn betrekkelijk gering in aantal. Ook behoeft er niet aan getwijfeld te worden, dat de medewerking van b.v. de Kon. Vlaamsche Academie zeker zal kunnen worden verkregen. Alle verdere werkzaamheden vergen aanmerkelijk minder tijd en kunnen geleidelijk verricht worden, naarmate het ‘grove’ materiaal op het bureau binnenkomt.
Het is een oud nieuwtje, dat de tijdsomstandigheden weinig gunstig zijn voor de verwezenlijking van groote plannen. Maar... zelfs in dezen tijd moet het nog tot de mogelijkheden behooren gedurende een zeer beperkt aantal jaren, welker inachtneming door den Minister als voorwaarde kan worden gesteld, een niet overdreven bedrag uit te trekken voor een werk, waarvan het nut en de noodzakelijkheid door diezelfde ongunstige tijdsomstandigheden steeds duidelijker aan het licht treden. Ook waar men door te veel te wìllen bewijzen maar al te weinig bewezen hééft, zal door de ontwikkeling der laatste jaren de nationale gebondenheid van het volkslied nauwelijks meer ontkend kunnen worden; er bestaat een gezònd nationalisme, waarvan de groei en gezondhouding een staatsbelang genoemd mag worden en... is er wel iets, dat zoo bindt als het waarlijk traditioneele, eigene volkslied?
Met vreugde zal menigeen vernomen hebben, dat er plannen bestaan het zangonderwijs weer op peil te brengen; men kan de plaats, die het volkslied daarbij zal innemen, niet overschatten, maar het zal niet goed mogelijk zijn hier het waarlijk goede te doen zonder de breed gelegde, wetenschappelijke basis. Deze basis immers geeft niet alleen het materiaal in den best vindbaren vorm;
| |
| |
zij schept ook het besef, hoezeer ons volk eenmaal het gòède zingen kon: retrospectie is hier, zooals zoo dikwijls elders, de voorbereiding tot het verre, goede perspectief.
Er is werk aan den winkel!
JOP POLLMANN. |
|