| |
| |
| |
| |
[Nummer 12]
Volksliedstudie
Een poging tot bepaling van haar kenobject, doel en middelen, en van eenige desiderata.
Andere pretenties dan die van een zeer bescheiden begin te willen zijn tot een algemeen, min of meer schematisch overzicht over het totaal der studie van het Nederlandsche volkslied en van het aangeven der dringendste, practische desiderata, heeft dit artikel niet; voor een eenigermate definitieve, methodische schematiseering is het in ons land nog te vroeg: de studie van ons volkslied staat, ofschoon zij meer dan een eeuw oud is, nog al te zeer aan het begin; en wie bedenkt dat onze litteratuurwetenschap, ofschoon aanmerkelijk ouder, eerst met de voortreffelijke inleiding van Prof. Dr. Frank Baur op de zevendeelige ‘Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden’ tot iets dergelijks komen kon of althans kwam, zal de vele feilen in mijn overzicht wel voor lief willen nemen. Eerst wanneer over een grooter aantal generaties een voortgezette aandacht is gewijd aan het enorme en uitermate moeilijke studiegebied van ons volkslied, zullen de facta juister beoordeeld kunnen worden, niet alleen naar waarde, maar ook naar tekortkomingen, en zal ook de methodiek duidelijker te bepalen zijn.
Ik beoog met deze poging tot theoretiseering het practische doel: meer belangstelling te wekken voor deze afdeeling der faculteit van letteren en wijsbegeerte; sedert het uitsterven van het
| |
| |
‘geslacht’ Scheurleer is slechts hier en daar iets te bespeuren van een daadwerkelijke belangstelling, hoe zijdelings en indirect deze ook moge zijn. Wellicht dat hier of daar iemand, speurend naar een object voor een verhandeling of dissertatie, in de volgende regelen een stimulans zal vinden: het terrein is groot, veelzijdig en belangwekkend.
| |
I.
Het object der volksliedstudie is des te moeilijker te omschrijven, waar het begrip volkslied zoo vaag en dubbelzinnig is. In 1911 reeds gaf Paul Levy in de Acta Germanica (Band VII, Heft 3) een ‘Geschichte des Begriffes Volkslied’; in 1930 gaf Dr. C. Brouwer in ‘Das Volkslied’ uitgebreide ‘Untersuchungen über die Auffassung des Begriffes’; en drie jaar later zette Julian von Pulikowski met zijn ‘Geschichte des Begriffes Volkslied im musikalischen Schrifttum’ (Heidelberg, Carl Winter) een zwaarlijvige kroon op het werk. Niemand doet aan hun verdiensten van schranderheid, accuratesse en studieus volhouden iets af met de constateering, dat hun onderzoekingen geen enkele bruikbare definiëering van het begrip ‘volkslied’ aan den dag hebben gebracht.
Onlogisch en onmogelijk ware het intusschen de studie uit te stellen, totdat een nauwkeurige omschrijving van het ken-object zou zijn gegeven: het is een bekend verschijnsel, dat scherpe terreinomschrijvingen iedere wetenschap telkens weer tot herziening der grenzen hebben gedwongen, terwijl het nauwelijks betoogd behoeft te worden, dat ook de litteraire wetenschap, ofschoon met succes beoefend, niet over een scherpe omgrenzing van het kenobject beschikt.
Willen wij niet binnen afzienbaren tijd gedwongen worden al onze arbeid, als onvoldoende, van den grond af aan te her-verrichten, dan zal het noodzakelijk zijn het gebied zoo ruim mogelijk te nemen. De (op andere dan wetenschappelijke gronden zoo begrijpelijke en goede) verwerping van het straatlied en het cabaretchanson als volkslied, mag bij de wetenschappelijke collectioneering en bestudeering niet gelden: de grenzen zijn hier slechts van etisch-paedagogischen, deels ook van aesthetischen aard: geen dezer drie normen mag echter bij onze onderzoekingen beslissen over het al dan niet opnemen in het gezichtsveld. Etischpaedagogische normen zijn in de litteraire en muzikale historiographie - beiden met onze studie verwant, maar haar, óók in
| |
| |
onderlinge combinatie, niet dekkend: ik kom daar nog op terug - reeds ongeschikt gebleken; ik kan geen reden vinden voor de veronderstelling, dat de volksliedstudie er wèl bij gebaat zou zijn. Ook de aesthetische genieting, die, met de omzichtigheid van Baur (t.a.p. pag. XVII) gehanteerd, tot een bruikbare norm kon worden voor een definiëering van het litterair-historische ken-object, en die ook voor de muziekgeschiedenis te bezigen is, brengt voor het volkslied geen uitkomst.
Dat het volkslied op een of andere wijze de activiteit, het zingen, als wezenskenmerk heeft, en dat ook het straatlied en het chanson van den cabaret-artist alleen in zooverre tot het volkslied gerekend kunnen worden, als zij de potentie hebben tot de actieve zang door het volk, - dat wordt door niemand meer met ernst, laat staan met kracht van redenen, ontkend. Evenmin is het voor wezenlijken twijfel vatbaar, dat door die gebondenheid aan den actieven zang geen sprake meer kan zijn van een zuiver aesthetisch genot in den normalen zin van het woord: wie, bij welke gelegenheid en onder welke omstandigheid dan ook, wel eens actief heeft deelgenomen aan den volkszang, voelde het verschil in genieten tusschen het lézen van het Wilhelmus en het zingen; en wie wel eens getracht heeft volksliederen alleen maar te beluisteren, die heeft ook wel bemerkt, dat de aesthetische genieting bij die auditie, ook van erkend schoone liederen, niet groot is, noch intens. Bovendien zou het accepteeren van den aesthetischen norm tot gevolg hebben, dat het kunstlied met vertaalden of oorspronkelijk Nederlandschen tekst binnen het onderzoekingsgebied zou worden gebracht, zoodat tenslotte àlle vocale inheemsche muziek zou moeten worden onderzocht.
Met het besliste buitensluiten van het kunstlied wil natuurlijk niet de stelling verdedigd zijn, alsof er zoo iets als een ‘kunstloses Volkslied’ zou kunnen bestaan; al evenmin zal men dààrin een ontkenning mogen zoeken van de theorie, dat het volkslied in oorsprong een kunstlied zou zijn.
De norm voor de bepaling van ons studieterrein kan alleen gevonden worden in de actieve populariteit van het te zingen lied. Of, indien men de Duitsche vakterm zou willen overnemen, in de opname door het zingende volk.
Wil men tegen de invoering van dezen norm opmerken, dat het, met name voor de voorbije tijden, moeilijk is vast te stellen, of
| |
| |
een lied populair is geweest, dan zou ik tegen die opmerking willen inbrengen:
1e dat zij feitelijk veelal onjuist is. In de voortleving van het lied tot op den tijd der mondelinge notaties van Jan Frans Willems en de zijnen is het controlemiddel al even duidelijk als in het voorkomen van, min of meer talrijke, varianten. Ook kan men uit het voorkomen van liedbegin of refreinbegin als melodie-aanduiding, met de noodige voorzichtigheid vrij zekere conclusies trekken.
2e dat deze norm der populariteit natuurlijk niet zóó mag worden geïnterpreteerd, dat alleen die liederen verzameld en onderzocht zullen worden, waarvan de populariteit met zekerheid of waarschijnlijkheid is vast te stellen. Integendeel: ook die liederen, die te eeniger tijd klaarblijkelijk de pretentie hadden populair te wòrden, vallen binnen de grenzen. Ook is het niet de bedoeling, dat de te onderzoeken liederen in den tijd van hun ontstaan populair zijn geworden. Of een lied te eeniger tijd de pretentie gehad heeft populair te wòrden, kan o.m. opgemaakt worden uit de wijze, waarop de bundeling geschiedde en ook uit de voorwoorden, die door den verzamelaar en/of dichter en/of componist, of, zooals in de 17e en 18e eeuw zeer veelvuldig geschiedde, door vrienden en bewonderaars aan het werk werden toegevoegd.
3e dat onder populariteit niet verstaan dient te worden een zekere gewildheid bij het geheele volk. Voor de afbakening van het studieterrein maakt het geen verschil of een lied uitsluitend in een of andere stand ‘erin gegaan’ is, en al evenmin of de populariteit zich over een grooter of kleiner gebiedsdeel heeft uitgestrekt. Al deze vragen vormen het object van speciale onderzoekingen, die interessant zijn en noodzakelijk, maar die van geen importantie zijn bij de beslissing of het lied door ons zal worden bestudeerd.
4e dat, indien een lied buiten de(n) maker(s) om of zelfs tegen de bedoeling in populair wordt, het al evenzeer door ons moet worden opgenomen in onze verzameling en bestudeerd. We spreken ons daarmee niet uit over de juistheid of onjuistheid van de theorie van het ‘gesunkenes Kulturgut’: we betrekken de liederen in onze studieuze aandacht en zullen dan later wellicht nog eens kunnen nagaan, of die theorie van H. Naumann c.s. juist is en in hoeverre.
De volksliedstudie heeft tot ken-object: het totale complex van alle zingbare of gezongen lieddocumenten, welke, te eeniger tijd,
| |
| |
in werkelijkheid of in potentie of in pretentie, bij (eenig deel van) het volk populair zijn geweest; onder ‘zingbaar of gezongen’ verstaan we dan: voor te dragen of voorgedragen op een melodie, d.w.z. op een reeks in toonhoogte verschillende tonen, die transponeerbaar is, die dus met nauwkeurige handhaving der toonverschillen hooger of lager gezet kan worden. Zoo gerekend, omvat het arbeidsterrein alles wat er mogelijker wijze toe gerekend zou kunnen worden; het omvat dan, naar mijn persoonlijke overtuiging, veel, dat niet tot het volkslied gerekend zal kunnen blijven, maar we hebben dan althans eenigermate de zekerheid, dat niets wat er binnen hoort, er buiten komt te staan. Overigens komt onze begrenzing vrijwel overeen met de praktijk van Willems, Kalff, van Duyse, Knuttel, Scheurleer e.a., die liever hun werken aanduidden met ‘lied’ dan met ‘volkslied’; praktijk, die ik intusschen niet voor voortzetting zou willen aanbevelen, want men komt er niets verder mee en loopt slechts de kans, dat men, schrijvend en verzamelend wat voor 90% volkslied is, het uiteindelijke doel der studie uit het oog verliest; en.... tenslotte is de term ‘volkslied’ slechts in schijn zooveel hachelijker en moeilijker hanteerbaar dan b.v. ‘litteratuur’ of ‘architectuur’, termen, die men niet schroomt te gebruiken, terwijl toch ook daar herhaaldelijk gehandeld wordt over menschelijke voortbrengselen, die slechts met alle mogelijke restricties onder de begrippen vallen. Men kan ook, zonder eenig nut, woordschuw worden.
Het is langzamerhand de gewoonte geworden de studie van het volkslied te beschouwen als een tweeledige: philologisch en musicologisch. Persoonlijk heb ik dat het treffendst ondervonden, toen ik over mijn ‘Ons Eigen Volkslied’ van de philologen te hooren kreeg, dat mijn werk meer van musicologisch belang was en van de musicologen het omgekeerde: een vorm van, ten deele ongewilde, critiek, die aantrekkelijk is, maar die in den grond niet ontbloot is van een felle hevigheid.
Want er is wellicht geen fellere critiek op een volksliedstudie mogelijk: omdat ook de gunstigste combinatie van deze beide wetenschappen de ideale wetenschap van het volkslied nog niet benadert. Ik acht het een waandenkbeeld, dat de volksliedkunde zou kunnen bestaan uit de combinatie van musicologie en philologie. Wil men zich daarvan voorloopig eenig idee vormen, dan is het nuttig eens de plaats na te gaan, die de doxologie in deze beide
| |
| |
wetenschappen inneemt; deze beschouwingswijze is nog jong en betrekkelijk weinig beoefend, zoodat men nog niet kan voorspellen, wat haar plaats nog zal worden; maar het is niet twijfelachtig, dat zij in musicologie nòch philologie ooit die plaats zal innemen, die haar in de volksliedkunde moet worden ingeruimd: een centrale. Eenige pagina's verder in dit artikel hoop ik er nog speciaal op te wijzen, dat de volksliedkunde een zelfstandige tak van wetenschap behoort te zijn, meer èn minder dan een combinatie van philologie en musicologie, hoe onmisbaar beiden overigens ook mogen zijn.
De philoloog is voor den volksliedkundige een onmisbare kameraad: hij is ouder, heeft meer ervaring en beschikt over een wetenschappelijke apparatuur, waarvan de jongere collega slechts onder betuiging van hartelijken dank kan profiteeren. En de oudere broer zal met blijmoedigheid zijn taak vervullen, wanneer de Benjamin hem moet vragen dit te vergeten en dàt onder de loupe te nemen.
De palaeograaf is voor ons van onschatbaar belang voor de ontcijfering, localisatie en dateering der manuscripten. Want sterker nog is hièr het belang van een zoo juist mogelijke alzijdige bepaling van exacte inhoud en herkomst, dan bij de litteratuurhistorie. Meer dan den litterator interesseert het den volksliedkundige waar en wanneer en bij wien het lied in omloop is geweest; ook is de kwestie van de onderling afwijkende manuscripten voor den volksliedkundige van meer essentiëel belang. Interesseert de afwijkende lezing den litterator meestal voornamelijk, omdat hij daardoor wellicht in staat zal zijn corrupt overgeleverde plaatsen te herstellen, voor den volksliedkundige is de variant van essentiëele beteekenis: het waarlijk levende lied differentiëert zich noodzakelijkerwijze van het model: afwijking is hier menig maal het merk der echtheid: volkomen gelijkheid is voor den volksliedkundige eerder een teeken, dat er iets niet klopt dan een geruststelling. Zoodra het liederen betreft, zijn alle varianten van intrinsiek belang. We verwijten het van Duyse niet, dat hij zulks niet besefte; het doet ons echter des te heviger verlangen naar een gelijk georiënteerd werk, dat waarlijk up to date is. We vragen daarom van den handschriftkundige nòg meer acribie. Het zal duidelijk zijn, dat de localisatie van de manuscripten voor de kennis van het volkslied uitermate belangrijk is: zij alleen geeft ons
| |
| |
inzicht over de mogelijke verspreiding van de liederen, inzicht, dat ons later met de invoering der boekdrukkunst en de aldus teweeggeroepen mogelijkheid tot een snelle verspreiding vrijwel geheel onmogelijk zal worden. Het belang eener betrouwbare dateering is duidelijk, wanneer men er even aan denkt, dat van die tijdsbepalingen grootendeels het inzicht afhankelijk is over het ontstaan der varianten. De dateering der liederen, de bepaling van den tijd waarop zij ontstonden, is op grond van de dateering der handschriften natuurlijk niet mogelijk: omdat de enorme levensduur van het echte volkslied, dat zich, in tegenstelling tot de meeste, zuiver letterkundige producten, immers van mond tot mond kan voortplanten, menigmaal vroeg-middeleeuwsche liederen in late manuscripten doet verschijnen. De dateering der afzonderlijke liederen is oneindig moeilijker dan die der meeste andere letterkundige voortbrengselen, omdat in 90% van alle gevallen een auteursnaam ontbreekt en omdat, zelfs wanneer we in de uitzonderlijk gelukkige omstandigheid verkeeren van iets meer te weten omtrent den drager van dien naam, nog rekening moet gehouden worden met de mogelijkheid, dat hij niet de oorspronkelijke dichter, maar slechts een bewerker is geweest: redenen te meer om met een groot verlangen uit te zien naar de allernauwkeurigste dateering van het manuscript.
De hulp van kundige bibliothecarissen en archivarissen zal noodzakelijk zijn om de vele raadselen op te lossen, die ook bij de gedrukte bundels voorkomen: flagrante tegenspraak b.v. tusschen boek-dateering en dateering van het kerkelijke of wereldlijke drukverlof; bundels, die, als niet alle teekenen bedriegen, nimmer een eerste druk hebben gekend; zij vormen menigmaal even hachelijke problemen als de anonieme, plaats- en jaartallooze boekjes of losse bladen.
Het is voor de volksliedkunde van intrinsiek belang te weten, wat de kosten waren van handschriften en boeken: zoo kan men eenigszins de vraag beantwoorden voor welke standskringen, of althans voor welke finantiëele klasse de verzameling speciaal werd samengesteld.
In zekeren zin belangrijker dan de geschreven of gedrukt overgeleverde liederen zijn de verzamelingen, die ons de liederen opteekenden, die onder een bepaalde volksgemeenschap of althans in het geheugen van een aantal personen nog leven: Willems, de Coussemaker, Lootens en Feys, Bols, Ghesquiere, Kunst, de Jager
| |
| |
e.a. gaven ons belangrijk materiaal. We danken aan die publicaties mede de allermooiste onzer volksliederen; en de veronderstelling lijkt gewettigd, dat een zorgvuldig speuren in Zuid- en Noord-Nederland zoo goed als in de overzeesche gebiedsdeelen en in Zuid-Afrika nog veel meer liederen zal kunnen noteeren. De belangrijkheid der aldus verzamelde volksliederen ligt niet, zooals men vrij algemeen aanneemt, alleen in het feit, dat men daar het levende lied vindt. Bij een juiste exploitatie, bij voorkeur met behulp van den phonograaf, kan dit (nog) levende lied ons belangrijke inlichtingen geven over de manier, waarop het volkslied wordt gezongen; want, hoe zonderling het ook wellicht even moge schijnen, van dat, toch zoo uitermate belangrijke, vraagstuk weten we de oplossing niet, mede.... omdat men over het algemeen deze vraag niet eens heeft gesteld.
Het is niet goed mogelijk deze kwestie binnen het bestek van dit algemeen oriënteerende artikel in zijn geheel te behandelen. Het volgende moge daarom voorloopig voldoende zijn. We komen in schriftelijk overgeleverde teksten herhaaldelijk coupletten tegen, die in regel-aantal verschillen van de andere strophen. Is de afwijkende strophe ‘te klein’, dan pleegt men op de daarvoor door het rijmschema der andere strophen aangewezen plaatsen een rij streepjes of puntjes te drukken: men acht de strophe ‘onvolledig’, ook wanneer die z.g. onvolledigheid uit de beteekenis, die dan immers waarschijnlijk ook geleden heeft, niet blijkt. Tegen deze conclusie zou ik dringend willen waarschuwen: zij is voorbarig, omdat een tweetal andere oplossingen mogelijk is; men kan, de melodie compleet latend, door regelherhaling het ‘ontbrekende’ inhalen; men kan echter ook uit de melodie een frase weglaten. Telt de strophe een regel te veel, dan is het mogelijk het verschil te egaliseeren door een melodische frase te herhalen, of door een ‘nieuwe’ melodische frase in de melodie in te voegen. Het zal duidelijk zijn, dat men voor oplossing dezer kwesties zal moeten breken met de bestaande gewoonte en de melodie bij àlle strophen zal moeten geven. Wanneer men dat doet, - bij mijn beste weten geschiedde zulks echter alleen in de prachtige verzameling van Béla Bartók ‘Das ungarische Volkslied’, Berlijn, de Gruyter en Co., 1925, systematisch: overal elders of in het geheel niet, of slechts bij toeval, - zullen we ook eenig inzicht verkrijgen in de manier, waarop het volkslied practisch de moeilijkheden oplost, die ontstaan doordat b.v. de eerste regels der coupletten nu
| |
| |
eens beklemtoond, dan weer onbeklemtoond eindigen; of doordat het silbenaantal in de correspondeerende regels onderling verschilt, wat niet alleen bij het middeleeuwsche lied het geval is, maar ook bij tallooze sedert 1840 uit den mond des volks genoteerde. Veel van het verzuimde is nog in te halen, maar dan is spoedig handelen en het oprichten van een volkslied-phonogramarchief, zooal niet strikt noodzakelijk, dan toch zeer gewenscht.
Bij de verzameling van zijn materiaal zal de volksliedkundige zich niet mogen beperken tot de registratie van de min of meer ‘losse’ liederen in speciale liedboeken, geschiedeniswerken, gebedenboeken, arcadische werken, novellen en romans, maar ook uit de tooneelstukken en zangspelen zal alles wat maar even als een zelfstandig geheel beschouwd kan worden, ook wanneer het in het spel een integreerend deel vormt, moeten worden genoteerd. Van Vondel's reien zijn er meer populair geweest, dan alleen het ‘O Kerstnacht’ en ook bij Bredero, onze Hooft's en de kleinere tooneelschrijvers is er nog veel te speuren naast de afzonderlijke liederen, die wij van hen kennen.
De catalogiseering van het aldus verzamelde tekst-materiaal vraagt, waar het hier niet gaat over materiaal, dat min of meer ongewijzigd blijft, zeer bijzondere zorg; niet zelden wijzigt zich b.v. de volgorde der strophen, worden strophen weggelaten of ingevoegd; naamwijzingen en het weglaten ervan maken een catalogiseering op den inhoud-alleen onvoldoende; het optreden der contrafacten maakt een indeeling naar soorten (geestelijk, wereldlijk) menigmaal ontoereikend; herhalingen van regels, deelbaarheid en samenvoeging van regels en strophen maken ook een groepeering naar regelaantal en rijmschema moeilijk uitvoerbaar niet alleen, maar ook onvoldoende betrouwbaar. Ook zal het goed zijn er aan te denken, dat iedere catalogiseering slechts het geheugen kan helpen, maar nimmer zal kunnen vervangen; bovendien vraagt zij een vrij groote belezenheid in het materiaal, alvorens men haar kan beginnen.
Het catalogiseeringssysteem voor de teksten, dat ik tenslotte zou willen voorstellen, berust op een uitbreiding en combinatie van de systemen, die door Béla Bartók (t.a.p. pag. 7-9) en Hans Mersmann (Grundlagen einer musikalischen Volksliedforschung2, Leipzig, Kistner und Siegel, 1930, pag. 5-14), ten deele voor een ander gebied dan dat der teksten, zijn gegeven; zij bestaat uit een stelsel
| |
| |
van boek- en kaartsystemen, n.l.:
1 | het stamboek, |
2 | de bronnencatalogus, |
3 | de tekstencatalogus, |
4 | de beginwoordcatalogus, |
5 | de inhoudscatalogus, |
6 | de naamcatalogus, |
7 | de vormcatalogus. |
Het stamboek geeft de liederen in volgorde van behandeling; die volgorde kan willekeurig zijn: het stamboek dient slechts voor een allereerste vastlegging van het ingekomen materiaal en vervult geen andere rol dan de gelijknamige collega in de bibliotheken. Daarom gebruiken we daarvoor ook geen verwisselbaar kaartsysteem, maar een solied gebonden boek met gelinieerd en gekantlijnd schrijfpapier, waarvan de bladen zijn genummerd. Het boek bevat de korte aangifte van de bron, dateering, plaats, eventueel auteur of verzamelaar, aantal pag., folio's, aantal kolommen per pag. en vindplaats der bron; onmiddellijk daarop volgen dan de naar de twee eerste regels aangeduide liederen uit die bron, in de volgorde waarin zij in de bron voorkomen en met aanduiding van pag. (fol.) en eventueel van de kolom waar het lied begint. In het stamboek krijgen de opeenvolgende bronnen het opeenvolgende romeinsche cijfer, terwijl de liederen in gewone cijfers worden doorgenummerd. Het stamboek maakt het mogelijk in alle andere catalogi de liederen en de bronnen met één enkel cijfer volkomen scherp aan te geven. Indien herdrukken in behandeling worden genomen, krijgen deze de aanduiding A, B enz. achter het betreffende cijfer van de eerst behandelde druk.
De bronnencatalogus is een alphabetisch geordend en volgens de romeinsche cijfers van het stamboek gekenmerkt kaartsysteem met de zoo volledig mogelijke beschrijving der manuscripten of gedrukte stukken. Deze catalogus dient uitsluitend voor het verkrijgen van een goed overzicht over de reeds gebruikte bronnen. Zij biedt tevens de gelegenheid tot een latere onderverdeeling naar de dateeringen en localiseeringen.
De tekstencatalogus bevat in alphabetische ordening op een groot formaat kaartsysteem een volledig afschrift van alle te behandelen teksten, ieder voorzien van het eigen stamboeknummer. De afschriften bevatten nauwkeurig het origineel: ook de kleinste wijziging dient hier vermeden te worden; eventueel in de bron
| |
| |
zelf vermelde corrigenda worden in roode inkt onder aan de kaart vermeld.
De beginwoordcatalogus is een van de belangrijkste en zeker de omvangrijkste. Zij neemt op kleine kaarten, die allen het nr. dragen van het stamboek, de twee eerste regels van iedere strophe (ieder tweetal dus op een afzonderlijke kaart), idem van refrein en tusschenrefrein. Zij is het onontbeerlijke instrument voor de bepaling van de verwantschap der teksten. Door de opname der refreinen is het mede het geschikte instrument geworden voor de bepaling, of een bepaalde tekst op een bepaalde, niet uit de zelfde bron afkomstige, melodie gezongen kan worden.
De inhoudscatalogus is een dikwijls onmisbare assistent van de beginwoordcatalogus. Zij dient mede voor het bepalen der tekstverwantschappen en geeft van ieder lied, wederom naar het stamboek genummerd, op een kaart een beknopte opgave van den inhoud. De kaarten worden dan op een aantal trefwoorden geordend: meisjesmoordenaar, meiboomplanten, meiboomallegorie, wiegelied, paardjerijden, schommelen, molenaar, visscher, monnik, non, echtbreuk, armoede, huwelijk oud en jong, geliefde (beschrijving der), zondeval, annunciatie, kerstmis, paschen, Maria, Franciscus, inkeer etc. etc.
De naamcatalogus is eigenlijk slechts een supplement op de voorafgaande; het lijkt me echter beter haar afzonderlijk te nemen, omdat het bewerken van een afzonderlijk stelsel minder gauw aanleiding geeft tot weglatingen: men weet dan eenmaal, dat het betreffende lied nog in deze catalogus moet verwerkt worden. Deze catalogus is slechts gedeeltelijk: zij bevat alleen de eventueel in het lied voorkomende eigennamen met het stamboeknummer van het lied.
De vormcatalogus dient vrijwel uitsluitend om te bepalen, welke teksten met bepaalde melodieën gecombineerd kunnen worden: bij die bepaling kan zij een tamelijk belangrijke rol spelen, maar nooit ofte nimmer heeft zij daarin een beslissende stem. Zij bevat voor ieder lied op een kleine kaart het stamboeknummer en daaronder: 1e het aantal regels per strophe, 2e het aantal lettergrepen per regel en 3e het rijmschema: naar deze drie criteria geschiedt ook de rangschikking in het kaartsysteem, zoodat op de eerste plaats de liederen met een gelijk aantal regels bij elkaar komen te staan. Liederen, waarvan het aantal regels per strophe niet constant is (Halewijn b.v.), vormen een aparte groep en worden in die groep
| |
| |
gerangschikt naar het meest voorkomende aantal: op de kaart komen dan alle regel-getallen en het rangschikkingscijfer wordt in een □ geplaatst. Voor het eerste en derde rangcijfer worden regelherhalingen niet meegeteld, terwijl het cijfer niet wordt opgemaakt uit het optische beeld van het gedrukte of geschreven vers, maar uit het klankbeeld van de rijmen: van Duyse nr. 21, ‘Ick stont op hooghe berghen, / ic sach daer soo diepen dal, / ic sach dat boeyken comen/die my troost gheven sal’, wordt dus tweeregelig en het rijmschema: aa. Voor het tweede criterium geldt, indien het aantal wisselend is, het meest voorkomende silbental gekenschetst met een : in ons geval dus: 7 , 7 , 7 , 7 ; komen twee getallen even veelvuldig en meer dan de anderen voor dan geldt, het getal dat het dichtst bij het totale gemiddelde ligt: voor onze vierde regel is het gemiddelde vlak bij de 7. Rangschikking vanaf het laagste getal en voor 3e alphabetisch: aa, aaba, aabb etc.
Men zal, naar ik hoop, niet gaan opmerken, dat dit een onbegonnen werk is. Onbegonnen is het thans natuurlijk nog wel, maar het werk is door de eendrachtige samenwerking van een beperkt aantal personen binnen een zeer afzienbaar aantal jaren te voltooien, of althans in een zoo ver gevordenden staat te brengen, dat het een voortreffelijke basis biedt voor alle mogelijke volksliedonderzoekingen. Ook wanneer ik oogenblikkelijk aan deze zeven catalogi nog een tweetal andere moet toevoegen en er zoo langzamerhand voor het oog van mijn lezer een beeld dreigt op te rijzen van een monstruose kartoteek, is er geen reden te versagen: wie wel eens één enkel, minder bekend liedje heeft moeten zoeken, weet hoeveel energie op deze wijze is verloren gegaan, d.w.z. met tè miniem nut gespendeerd; maar gespendeerd wèrd die moeite dan toch maar, en ik kan niet inzien, waarom deze hardnekkige snuffelaars niet te vereenigen zouden zijn en samen in deze reuzenarbeid in een 8 à 10-tal jaren het eindresultaat niet kunnen bereiken. Kalff snuffelde bibliotheken door voor het wereldlijke lied, Knuttel moest hetzelfde doen voor het geestelijke, v.d. Graft voor de historische, van Duyse voor alle drie, Brouwer idem idem, etc. etc.; Scheurleer begon in arren moede aan een eigen catalogus, thans in Den Haag op de K.B. te raadplegen, die mij op een speurtocht naar melodieën niet kon voldoen en me dwong doozen vol fiches te schrijven en te rangschikken; zoo zijn er ongetwijfeld meerderen. Maar wie, die met eenige studieliefde is bezield, zou de twijfelachtige eer van het particuliere bezit eener catalogus (die
| |
| |
niet aan alle eischen voldoet) niet gaarne geven voor het verkrijgen van een betrouwbaar instrument, dat ten algemeenen nutte staat en, van tijd tot tijd bijgehouden met nieuwe vondsten en pas geregistreerd materiaal, ook nimmer zijn waarde behoeft te verliezen?
Er is voor de volksliedstudie natuurlijk nog meer hulp te verwachten van den philoloog; voor de overzichtelijkheid zou ik me thans echter eerst willen wenden tot de musicologische zijde van ons onderwerp.
Allereerst verwachten we van den muziek-palaeographischen deskundige, dat hij, in overleg met zijn meer philologisch georiënteerden collega, zal medehelpen aan de inhoudsbepaling en dateering van die handschriften, die ons ook melodische notaties geven; de resultaten loopen thans nog al eens tè ver uiteen: vgl. N. Geerts' Zürich'sche dissertatie over het handschrift Gruythuyse, Halle a.S., Ehrhardt Karras, 1909. Bovendien zou hij ons een zeer grooten dienst bewijzen door eens zeer nauwkeurig aan te geven, wèlke notenstrepen b.v. in de liederhandschriften van Weenen en Berlijn van latere hand moeten zijn en hòèveel later, die dan gezet zullen zijn.
Zijn voornaamste hulp zal hij echter moeten verleenen bij de samenstelling van den melodiecatalogus. Het zal niet noodig zijn voor de melodieën een apart stamboek aan te leggen; door onderstreeping van het betreffende stamboekliednummer wordt aangegeven, dat de bron ook de melodie geeft; is er alleen een melodie en geen tekst, zooals een enkele maal voorkomt, dan kan met een dubbele onderstreeping worden volstaan.
Het is niet moeilijk in te zien, dat het catalogiseeren van melodieën, met het doel niet alleen de gelijke, maar ook de verwante melodieën bijeen te brengen, vooral bij de enorme hoeveelheid die behandeld moet worden - ik schat het aantal op ongeveer 18.000 -, geen gemakkelijk werk is. Vooral voor de volksmuziek, die geen constante, maar een voortdurend wisselende vorm heeft, zijn de moeilijkheden zeer groot.
De methode van Hans Mersmann, die het naar G-dur getransponeerde lied volgens het begin van het lied, van de refreinen, alsmede van de min of meer zelfstandige melodie-deelen rangschikt, lijkt me niet voldoende. Zij houdt te weinig rekening met het feit, dat de volksliedmelodie zich op een betrekkelijk klein aantal motieven pleegt te baseeren en sticht verwarring, doordat zij aan
| |
| |
iedere toon een volkomen gelijke waarde toekent en aldus moet falen, zoodra het gaat om de ordening der gefigureerde melodiebewerkingen, die, naar bekend is, vanaf ± 1600 steeds talrijker en ingewikkelder worden. Het systeem Mersmann heeft het voordeel van een betrekkelijke eenvoudigheid; het zal echter den voorkeur verdienen de zekerste methode te kiezen, ook wanneer deze aanmerkelijk meer werk met zich meebrengt. Mersmann's methode werd in 1923 voor het eerst gepubliceerd en het spreekt ongetwijfeld ten gunste van zijn catalogiseeringsprincipe, dat hij het in 1930 kon laten heruitgeven: de methode werd in dien tijd practisch toegepast in zijn ‘Musikarchiv der deutschen Volkslieder’; er kan echter op het oogenblik niet aan getwijfeld worden, dat Béla Bartók er in is geslaagd een beter systeem te vinden en, zij het gedurende korteren tijd, ook toe te passen, en met succes.
Béla Bartók's stelsel is een modificatie van het door den Finschen muziekfolklorist Ilmari Krohn uitgedachte systeem en kan, zonder nogmaals gewijzigd te zijn, niet in praktijk gebracht worden voor de germaansche en romaansche volksliederen; zij berust daarvoor al te zeer op de eigenaardigheid van de hongaarsche, slowaaksche en roemeensche melodieën: dat zij n.l. zonder uitzondering bestaan uit slechts 2, 3 of 4 melodieregels (waaronder Bartók dan verstaat: dat gedeelte van een melodie, dat door een teks tregel wordt gedekt), of althans tot het maximum van vier kunnen worden teruggebracht, en bovendien, dat het binnenrijm er ontbreekt. Door de vastkoppeling van de melodie-catalogiseering aan een tekst-norm zou het ons onmogelijk worden de tekstloos overgeleverde melodiebronnen (b.v. het ‘Luitboek van Thysius’, de groote Roger-uitgave ‘Boerelietjes en Contredansen’) te verwerken; de, met den loop der tijden steeds talrijker wordende, binnenrijmen, zouden het ons ook onmogelijk maken een voldoendobjectieve norm te vinden. Daarom nemen we niet den tekstregel, maar de melodische frase als eenheid. Daar het door Bartók verzamelde lied slechts in een betrekkelijk gering aantal gevallen (7½%) over de verschillende coupletten onderling vergeleken verschillen vertoont in silbenaantal, en dan nog steeds een betrekkelijk gering verschil, kan ook hierin voor ons Nederlandsche volkslied geen classificatienorm worden gevonden: de verschillen in silbental zijn bij ons veelvuldiger en grooter. Naar onze eischen gemodificeerd, ziet het catalogiseeringsstelsel, dat ik zou willen voorstellen, er aldus uit.
| |
| |
Alle te catalogiseeren melodieën worden zoodanig getransponeerd, dat de slottoon gelijk wordt aan
de lengte der noten wordt zoodanig geunificeerd, dat de normale lengte door kwartnoten wordt weergegeven. Door het transponeeren naar één slottoon wordt het ons mogelijk gemaakt ook die melodieën te rangschikken, waarvan de toonsoort door het ontbreken van een sleutel moeilijk met zekerheid is vast te stellen; wat b.v. met 141 melodieën uit het handschrift Gruythuyse het geval is.
De classificatie geschiedt dan:
1e naar het aantal melodische frasen per melodie. Herhalingen van melodiegedeelten worden slechts éénmaal meegeteld. Staat op eenigerlei wijze vast, dat een melodie door keerrijmen of iets soortgelijks duidelijk in twee of meer gedeelten uiteenvalt, dan dient registratie evenzoovele malen te geschieden, n.l.: éénmaal op het totaal aantal melodische frasen en telkens éénmaal zoodanig, dat iedere mogelijke combinatie vertegenwoordigd is. Melodieën, waarvan te eeniger tijd door weglating of toevoeging het aantal frasen is gewijzigd, maken het noodzakelijk ook de naastbijzijnde frasengetallen te vergelijken: in de totale registreering is die moeite echter een zeer geringe.
2e naar de toonhoogten, waarop de melodische frasen achtereenvolgens eindigen. Deze toonhoogten worden achtereenvolgens door cijfers aangeduid; cijfers, die ik voor het voorkomen van vergissingen en omdat van te voren niet precies te overzien is hoe lang de reeks cijfers zal moeten worden, eenigszins anders wil rangschikken dan Béla Bartók, n.l.:
Deze becijfering past zich geheel aan bij de gebruikelijke, muzikale terminologie: prime, secunde, terts, en heeft het voordeel zoowel naar boven als naar beneden voortdurend voortgezet te kunnen worden. Maakt de getransponeerde toonsoort zulks noodzakelijk, dan wordt de ‘Vorzeichnung’ vóór het betreffende cijfer gezet:
Wanneer twee of meer melodische frasen zich duidelijk vereenigen tot een grooter geheel, zoodat er een soort van hoofd-caesuur ont- | |
| |
staat, wordt het cijfer, dat de slottoon aangeeft van dat geheel (dus van de laatste, afzonderlijke frase van de onderafdeeling) in een vierkantje gezet. Wanneer een te herhalen melodiedeel bij de herhaling op een andere toon eindigt, geldt de slottoon van de herhaling als de slottoon voor de catalogiseering.
3e naar het aantal kwartnoten van iedere melodische frase. De opslag wordt nooit meegerekend. De waarden aan kwartnoten worden nà elkaar genoteerd. Doordat we gewoon rekenkundig tellen, vallen gefioretteerde melodieën met het model samen; een frase van
is in het telsysteem gelijkwaardig aan b.v.
of welke andere rhythmische verdeeling dan ook: het telcijfer is steeds 9: de noten op en na het laatste accent tellen samen voor één kwart, de ‘cadensen’ inbegrepen. Wisselingen tusschen
hoe belangrijk ook in ander opzicht, vallen weg: ook hier komt bijeen, wat bijeen behoort te staan.
Ik meen, dat met dit systeem tallooze moeilijkheden voldoende worden ondervangen. Volmaakt in dezen zin, dat het àlle variante melodieën automatisch onder eenzelfde catalogiseeringsformule brengt, is het niet; maar de volkomen gelijke melodieën komen zeker op dezelfde formule terecht en de varianten meestal ook: een eenvoudige controlecatalogiseering op varianten-rijke liederen bij van Duyse bewijst haar betrouwbaarheid in dit opzicht. Een eenvoudig besef van waarschijnlijkheidskansen toont bovendien, dat de waarschijnlijkheid gering is, dat geheel verschillende melodieën op een volkomen gelijk registratiegetal zouden komen; past men de onderscheiding der slottonen b.v. op Fruytiers' Ecclesiasticus van 1565 toe, dan vindt men geen enkel geval van gelijkheid, alleen reeds op dit eene criterium. En hoe groot zijn dan de kansen van gelijkheid met drie criteria? Het leek me dan ook niet noodzakelijk het vierde criterium van Bartók - bestaande in den toonomvang van het getransponeerde lied, aangeduid met twee cijfers volgens de schaal van criterium 2 - op te nemen.
De melodiecatalogus bestaat dus uit een gewoon kaartsysteem, waarop de melodie zelf niet genoteerd behoeft te zijn. Iedere kaart bevat het kennummer uit het stamboek en dan onder elkaar de
| |
| |
kencijfers der drie criteria, telkens vanaf het laagste cijfer te beginnen. Onderaan de kaart worden de melodienamen genoteerd, die in de bron voorkomen en de beginregel van den liedtekst; deze laatste wordt onderstreept. Verwijst de bron voor de namen van haar melodie naar een andere plaats in diezelfde bron, dan worden de daar vermelde namen genoteerd met erachter het kenteeken ‘Verw.’
Ondanks het feit, dat het aantal melodieën natuurlijkerwijze aanmerkelijk geringer is dan dat der teksten, lijkt me het aanleggen van een afschrift der melodieën in eerste instantie niet gewenscht. De kans op het maken van fouten is daarvoor te groot; ook hier is het in acht nemen van de grootste nauwkeurigheid dermate gewenscht, dat fouten weinig minder dan noodlottig geacht moeten worden: zij zouden het catalogiseeringssysteem nutteloos kunnen maken. Ook zijn de oudere noteeringssystemen soms dermate subtiel, dat de hulp van een zéér groot aantal fotografische facsimile's noodzakelijk zou zijn; houdt men er rekening mede, dat in zeer vele uitgaven de melodieën niet op één of op twee tegenover elkaar liggende pagina's staan en dus in tallooze gevallen dubbele, soms zelfs driedubbele, opnamen en afdrukken moeten worden gemaakt, dan is het niet moeilijk te beseffen, dat daardoor alleen reeds aan materiaalkosten duizenden guldens zouden moeten worden uitgegeven.
De filmstrook is hèt aangewezen middel: de moderne techniek biedt ons de gelegenheid onze geheele melodieënschat in facsimile vast te leggen: zij bespaart ons de jarenlange, moeizame en wellicht toch nog onvoldoende arbeid: een mogelijkheid, die we niet voorbij mogen laten gaan. Eerst wanneer de alzijdige ordening zoo goed als voltooid is en aan geheele of gedeeltelijke publicaties wordt gewerkt, is het noodzakelijk afschriften te maken, daar de bestudeering en catalogiseering door kamerprojectie kan geschieden. Een voorloopige schatting der kosten doet me bovendien vermoeden, dat dit procédé in totaal minder kostbaar zal zijn dan de gedeeltelijke vastlegging in photografische afdrukken.
Tenslotte is er nog de omvangrijke, maar zeer eenvoudige melodienaamcatalogus, die een tweeledig doel heeft: 1e mee te helpen aan het combineeren der verwante melodieën (ofschoon natuurlijk nòch uit de verwantschap nòch uit de gelijkheid der namen tot de gelijkheid of ook maar tot de verre verwantschap der melodieën geconcludeerd kan worden), 2e de eerste grondslag
| |
| |
te geven voor de beslissing, welke melodieloos overgeleverde tekst op een bepaalde melodie gezongen werd. Deze catalogus bestaat uit kleine kaarten, waarop het nummer van stamboek vermeld is met de boven teksten en melodieën aangegeven ‘wijze’ en met de eerste regels van den tekst. Er worden verschillend gekleurde kaarten gebruikt: één kleur voor die liederen, waar de melodie in de bron bij het lied zelf is afgedrukt; een andere kleur voor die liederen, waarvan de melodie wel in de zelfde bron, maar niet bij den eigen tekst is gegeven; een derde kleur voor de melodieloos overgeleverde teksten. Slechts in 3 gevallen kan voor een lied met het schrijven van één kaart worden volstaan, n.l.: 1e wanneer bij het lied de melodie is gegeven, terwijl die melodie geen aparte naam draagt: we vermelden dan alleen de twee eerste regels (b.v. Devoot ende Profitelyck Boecxken, no. I: ‘Solaes wil ic hanteren / Ende daer toe vrolijck sijn’); 2e wanneer alléén de tekst wordt gegeven, zonder wijs-aanduiding (b.v. alle liederen uit het Antwerpsche Liedboek van 1544); 3e wanneer de bron alleen de melodie geeft (b.v.: alle ‘wereldlijke’ melodieën uit het luitboek van Thysius). In alle andere gevallen schrijven we minstens twee kaarten, die geheel aan elkaar gelijk zijn; op de ééne wordt de melodienaam onderstreept, op de andere de beide eerste tekstregels; zijn er twee of meer melodienamen, dan schrijven we 3, 4 of meer kaarten, met telkens een streep onder een andere melodienaam: de volgorde der melodienamen moet steeds gehandhaafd blijven (in zorgvuldig samengestelde bronnen zijn ze niet toevallig in die volgorde gezet!), terwijl de tekstregels steeds onder de melodienamen komen. De aanduidingen ‘als 't begint’ e.d. worden wel telkens op de kaarten genoteerd, omdat zij soms werkelijk iets beteekenen; het
heeft geen zin ze in het alphabetische systeem bijeen te brengen. De kaarten worden gerangschikt volgens het alphabet: voor de ordening geldt de moderne uitspraak. Na rangschikking zal nog een heele serie verwijzigingen aangebracht moeten worden, o.m. om de buitenlandsche melodieën, waarvan de naamgeving meermalen ernstig mismaakt is (Lommermeer = l'homme armé b.v.), bijeen te brengen.
Nogmaals: het lijkt wel erg ingewikkeld en onvoltooibaar, maar: ‘het dunke niemand zwaar’!
Eerst daarna zal het mogelijk zijn tot een grondige bestudeering van het aldus geordende materiaal over te gaan.
JOP POLLMANN. |
|