rare dingen in Nederland’ is, dat er nog geen ‘ernstige, groote bloemlezing uit onze maritieme poëzie’ zou bestaan. Als je zooiets leest, loop je naar je boekenkast en je houdt het kleine, nieuwe boekje naast de drie dikke deelen van Dr. D.F. Scheurleer's ‘Van Varen en Vechten’, en dan vraag je je met stomme verbazing af, hoe het mogelijk is, dat op litterair gebied nog zulke enormiteiten worden gedebiteerd.
Wie zijn de nieuwe bloemlezers?
Over den heer J.W.F. Werumeus Buning hoef ik de lezers van de Taaltuin niet in te lichten. De heer B(enjamin) Cooper is compilator van zijn vak, naar het schijnt; van zijn ‘hand’ verscheen dit jaar het citatenbundeltje ‘Ridder zonder vrees of blaam’, waarmee men den 70-jarigen Dr. H. Colijn dacht te eeren. En nu dit weer.
De uitgevers van Scheurleer's ‘Van Varen en Vechten’ hebben ‘een ernstig protest’ rondgezonden, waarin in beleefde termen van plagiaat wordt gesproken. Het geschiedde in beleefde, d.w.z. in bedekte, termen, want het is niet eenvoudig een verzamelaar op diefstal van een anderen verzamelaar te betrappen. Het is immers voor een ieder mogelijk de litteratuurlijst van Scheurleer's werk op te slaan, ook al werd deze niet in ‘Van Varen en Vechten’ zelf opgenomen; en aan de hand van die lijst kan men, zonder veel meer moeite dan een tocht naar een bibliotheek, alles ‘zelf vinden’. Dat is nu eenmaal het noodlot van alle conscientieuze, gedocumenteerde tekstuitgaven. Maar het zou toch wel heel erg zijn, indien men eerst de verzameling van Scheurleer gebruikte en dan naderhand brutaalweg beweerde, dat er geen ‘ernstige, groote bloemlezing van onze maritieme poëzie’ zou bestaan.
Over de kwestie of Buning en/of Cooper in wettelijken of in meer algemeen-moreelen zin plagiaat pleegden, zullen we ons hier niet verder uitlaten; een zeer uitgebreid bronnenonderzoek zou met een minitieuze vergelijking op ‘Van Varen en Vechten’ en ‘De zingende walvisch’ wellicht tot eenig resultaat kunnen voeren, maar... is dat sop die kool wel waard?
Neen, veel ernstiger zou het immers nog zijn, indien alles, wettelijk zoo goed als anderszins, wat men noemt, ‘in orde’ is. Dat klinkt paradoxaal?
Maar wat moeten we ervan denken, wanneer iemand een bepaald werk gaat ondernemen en niet op de hoogte is, nòch op de hoogte wordt gesteld van de groote werken, die er reeds zijn verschenen? Is dat niet een veel ernstiger verschijnsel? Want dan is die onwetendheid niet alleen te constateeren bij de beide verzamelaars en hun uitgevers, maar ook bij de(n) bibliotheekambtenar(en), zonder wier hulp een werkje als het onderhavige toch zeker niet tot stand kon komen. En ligt daar dan geen lacune? Is het voor onze cultuur niet veel erger, dat standaardwerken onbekend blijken