Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen relatief dij in het FriesDe heer P. Peters heeft in Onze Taaltuin VI en VII een studie geschreven over De Vormen en de Verbuiging der Pronomina in de Nederlandsche Dialecten. Het zij mij vergund enkele opmerkingen te maken bij een passage uit zijn slotartikel, dat zich o.a. bezig houdt met onze relativa. De schrijver vestigt de aandacht op Middelnederlandse constructies als: Die bisschop die dat een deel van Mechelen toebehoorde (zie Stoett's Mnl. Synt. § 53), constructies waar het relatief pronomen gevolgd, versterkt wordt door een partikel dat. Na uit enkele dialecten (voornamelijk Zuidelijke) vbb. te hebben gegeven van overeenkomstige wendingen (die dat, die als, van wie of) wendt hij zich tot het Fries. Wat hij daarover schrijft haal ik aan: ‘En zou men tenslotte in Friesland ook iets dergelijks mogen aannemen? Daar is voor sommige streken - welke precies, dat geeft Sipma niet op - naast het aanwijzend voornaamwoord dy het betrekkelijk voornaamwoord dij in gebruik, wat zou kunnen wijzen op een vroegere aanvoeging van een partikel als -ei in het Gothisch. Men krijgt dus b.v.: dy man, dij my aonsprük. Hoe het verschil zich historisch heeft ontwikkeld, is mij niet bekend. Siebs geeft Ofri zoowel voor relativum als demonstrativum: thî (Paul's Grundr. I1 pg. 772-775).’Ga naar voetnoot1) Terloops corrigeer ik aonsprük in aonspriik (ii is hier het teken voor de lange ie, als in ons hier).Ga naar voetnoot2) En verder: helaas wordt hier niet gezegd, waar Sipma's uiting met betrekking tot dy en dij | |
[pagina 325]
| |
voorkomt. Mij als Fries leek het vreemd dat in eenzelfde zin zouden kunnen voorkomen een relatief dij en een demonstratief dy (= die). Maar mijn Fries is niet meer van de bovenste plank en ik heb het oordeel van verschillende meer deskundige taalgenoten gevraagd. Die beweerden: nee, die relatief dij zegt, zegt ook demonstratief dij; het is dij...dij of dy...dy. En tenslotte sprak ik Dr. Sipma, die niet wist waar hij de door den heer Peters genoemde woorden had geschreven, en sterk betwijfelde of hij zich wel ooit en ergens zò zou hebben uitgelaten. Misschien kan de heer Peters nu wat nader preciseren, maar.... Naar mijn mening zit het met die ij-vormen bij het Friese relatief èn demonstratief zò: In een zeer groot deel van Friesland is de oude lange î in absolute auslaut gediphthongeerd (er is zoals men weet nòg een positie waarin de Friese î tot tweeklank wordt): de pronomina wij. dij (bij dou, du), mij zijn vbb.; ook de praep. bij. Dit geeft ons de verklaring van het relatief en demonstratief dij. De oudere (en nog normale) ie-klank van dit woord die is volkomen samengevallen met de oorspronkelijke, nog ongediphtongeerde, auslautende î; in streken waar men niet wij zegt, maar wi heeft de i dezelfde klank als in die. Nu is - bijzonderheden over plaatselijke dialecten daargelaten - die het enige woord in het Fries met auslautende (en verkorte) i-klank, althans in die streken waar ouder wi, hi, mi tot wij, hij, mij is geworden. Deze korte i-klank van die - in een groot deel van Friesland voorkomend - staat dus phonologisch zeer zwak (er is maar één vb., het relatiefdemonstratief), en analogische diphthongering naar hij, wij, dij enz. ligt voor de hand. Ik kan nu J.J. Hof aanhalen (Friesche Dialectgeographie, blz. 180): ‘In den Zuidwesthoek wordt ook het aanw. en betr. vnw. di, die, gewoonlijk als dèi gesproken (curs. van mij); hier schijnt analogiewerking van dèi, jou, in 't spel. Trouwens dit (? V.)Ga naar voetnoot3) komt over geheel Friesland al voor, zij 't nog sporadisch.’ Ik meen dat hiermee Peters' hypothese van een relatief-partikel-ei in het Fries (overeenkomend met het Gotische -ei in saei enz.) mag verdwijnenGa naar voetnoot4); ook in andere opzichten staat zij zeer zwak. | |
[pagina 326]
| |
Peters had in zijn verband beter kunnen wijzen op het veelvuldig gebruik dat het Fries maakt van een enclitisch voegw. 't (= dat) achter het relatief: de man dy('t) dêr oankomt (die daar aankomt). Vbb. van dit gebruik geven hem onze Friese spraakkunsten.
Amsterdam, Dec. '39. A.A. VERDENIUS. |
|