Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Woordkunst’ 30 jaarHet was dezen zomer dertig jaar geleden, dat Poelhekke's terecht beroemd geworden boek voor het eerst uitkwam. En nu ligt de veertiende druk voor ons, door Jos. J. Gielen opnieuw herzien. Tien jaar geleden werd het door Prof. Brom grondig gewijzigd, en nu lijkt het de moeite waard, het aandeel van de verschillende bewerkers even te confronteeren. Brom, terecht geschrokken door het ‘springerige’ van het boek in de latere drukken, waar door vette en magere letter, inspringende regels, opmerkingen, uitweidingen, voetnoten en toevoegsels naar een overzichtelijkheid werd gestreefd, die vanzelf tot onduidelijkheid moest leiden, streek alles glad met één eenvormig lettertype, nam opmerkingen en uitweidingen met alles wat er aan vast zat in den tekst op, en droomde er van, een leesboek van dit leerboek te maken, al moest hij zelf bekennen, dat dit bij deze ‘grammatica der poëzie’ wel altijd onmogelijk zou blijven. Al bleef heel veel van wat Poelhekke geschreven had, behouden, toch werd het door de bewerking van Brom een ander boek. Brom deelde blijkbaar het optimisme van Poelhekke niet, en voor den leeraar Nederlandsch aan de H.B.S. maakte hij zich geen illusies. Is de gemiddelde Nederlander in zijn oogen al een wezen, dat schildert met de rechter- en schrijft met de linkerhand, voor den bewusten leeraar komt er nog het inconveniënt bij, dat hij in de klas moet praten zoo ongeveer als iemand die zandzakken sjouwt: hij moet immers ‘opzettelijk voorzichtig met zijn opgetogenheid omgaan... en dit bewuste dempen van zijn toon is voor hem zelf niet verkwikkend op den duur’. Een zuiderling ziet hier allicht zooveel Hollandschen angst voor het behoud van het decorum, dat hij geneigd is zich van al deze zwaarwichtigheid door een luchthartig: ‘Mensch, doe gewoon!’ af te maken, maar hij moet toch bekennen, dat Brom hier een wel niet Nederlandschen, maar toch wel Hollandschen karaktertrek aangeeft. De veranderingen, door Brom aangebracht, zullen dan ook wel niet algemeene instemming hebben gevonden. Een ouwe getrouwe mist er te veel in van Poelhekke zelf. Maakte de bladspiegel bij Poelhekke wel eens een rammelenden indruk, sinds Brom heeft hij in zijn zakelijke eenvormig- | |
[pagina 318]
| |
heid iets saais gekregen, dat te veel naar de machine ruikt. En in zijn ijver om ‘allerlei geleerd apparaat, waardoor een beginneling uitsluitend wordt afgeschrikt’ radicaal op te ruimen, maakte hij wel eens korte metten met veel, wat ook een beginneling wel graag leest of hoort. Zoo verdwenen zoowat alle Fransche, Duitsche of Engelsche voorbeelden, die we in onze jeugd toch interessant vonden, omdat daarmee voor ons zonneklaar werd bewezen, dat de verschijnselen niet beperkt bleven tot ons landje alleen, maar dat ze algemeen-menschelijk waren. De te groote generaliseering van deze conclusie verbeterde later zich zelf wel. Dat de grootvader hier wel eens moderner kon zijn dan de vader, zou ons niet verwonderen, nu we zien, hoe de jongelui weer belangstelling voelen voor allerlei Fransche, Duitsche en Engelsche liedjes, die ze niet alleen graag zelf zingen, maar ook met veel belangstelling door den leeraar in de klas hooren zingen op momenten, dat hij niet ‘opzettelijk voorzichtig met zijn opgetogenheid omgaat’. Dat Brom den stijl van Poelhekke lichtelijk modificeerde, is geen ernstige grief, al doet de vervanging van ‘reeds’ door ‘al’, ‘inderdaad’ door ‘dan ook’, ‘steeds’ door ‘altijd’, ‘vaak’ door ‘dikwijls’, e.t.q., terwijl verder de eigenaardige zinsvorming van Poelhekke onveranderd blijft, soms toch wel heel eventjes vreemd aan: we krijgen nu en dan de zonderlinge voorstelling van een Poelhekke in zomerjasje, terwijl we ons toch nog zeer duidelijk herinneren, bij het bestudeeren van zijn boek het gevoel te hebben gehad, dat een zeer fijne heer-in-'t-zwart met ons meewandelde. Maar het zou onrechtvaardig zijn te beweren, dat Brom over het algemeen genomen het boek niet zeer veel verbeterd heeft: aan duidelijkheid heeft het zeer zeker gewonnen. Gielen nu heeft de redactie van Brom gevolgd: niet alleen een heusch, maar ook een wijs gebaar. En wat de veranderingen betreft, moeten we ook nu weer zeggen, dat het boek in bruikbaarheid heeft gewonnen. Bij een vergelijking met de uitgave van Brom blijkt het, dat deze veranderingen vele zijn. Slechts de voornaamste worden hier aangestiptGa naar voetnoot1). Al aanstonds valt de andere indeeling op. Als inleiding kwam er een hoofdstukje ‘Stromingen’ bij, terwijl bij den ‘Vorm’ de vroegere, minder logische indeeling in: Plastiek, Rhythme, Vers, Strofen, Sonnet en Proza, vervangen werd door: Plastiek, Klank, Rhythme en Metrum, Strofen, Proza, Taal en Stijl, Opbouw. De woorden Volksdichting en Kultuurdichting werden door de meer Nederlandsche: Volkskunst en Kultuurkunst vervangen. De indeeling wijst al op een uitbreiding. Die uitbreiding is zoo beknopt | |
[pagina 319]
| |
mogelijk gehouden, waarbij de grenzen wel eens wat al te eng worden toegehaald. Zoo b.v. komen op blz. 10 in 5 regels ter sprake: musische kunst, signifische kunst, èn de ‘poésie pure’ van Brémond. Bij de stroomingen bespreekt Gielen in het kort: realisme, naturalisme, impressionisme en expressionisme. Waar dit alles in zestien pagina's moest worden afgehandeld, moet men de helderheid prijzen. Toch rijzen er bedenkingen. Is het naturalisme alleen maar een te ver doorgevoerd realisme, plus een verschil in levensopvatting van den naturalist, die in zijn denken positivistisch-materialistisch zou zijn? Het naturalisme beteekent immers in zekeren zin een vooruitgang, en wel in zooverre, dat de naturalist, in tegenstelling met den realist, die tevreden was met zijn oppervlakkig wereldje van materie en zintuigen, belangstelling toonde voor wat er woelt, en vooral voor wat er broeit, in het zieleleven van den mensch. Men kan, achteraf bezien, de waarde van die belangstelling betwijfelen; men kan zelfs met Chesterton de paradox stellen: ‘Materialism is right’, omdat dit tenminste op concrete feiten steunde, terwijl aan het naturalisme een levensbeschouwing ten grondslag ligt, die wetenschappelijke vooroordeelen tot dogma's verhief! maar het zóó voor te stellen als Gielen doet, is naar onze meening de feiten radicaal omkeeren. Evenmin vermag de bespreking van het expressionisme te voldoen. Dat het expressionisme beoogt: met de eenvoudigste taalmiddelen de ziel van den hoorder te beroeren, in het hernieuwde inzicht, dat ook het eenvoudige woord in een bepaalde situatie een eigen sfeer kan scheppen; dat bij het toepassen van dit beginsel bij de expressionisten als vanzelf de verzorging van den zin werd verwaarloosd, zoodat men sommige van hun stukken als een ‘gestamel van metaforen’ zou kunnen typeeren, dit werd niet scherp genoeg naar voren gebracht. De §§ over beeldspraak werden vrijwel letterlijk van Brom overgenomen. Terecht, want wat er staat is duidelijk. En toch hadden we hier graag gezien, dat wat meer op het ‘wonder’ van de metafoor werd gewezen. Dat wij hier het woordgebruik op zijn fijnst kunnen zien, omdat we hier komen op het gebied van het symbool, in tegenstelling met het gewone, verstandelijke ‘teeken’ komt niet duidelijk uit. Hier verlaten we het gebied van het koel redeneerende verstand, wijl dit onmachtig is om te begrijpen, wat het symbool vermag te suggereeren. Volgens Huizinga immers is het symbolisme, van het standpunt van het causale denken beschouwd, als een geestelijke kortsluiting. De gedachte zoekt het verband tusschen twee dingen niet langs de verborgen windingen van hun oorzakelijken samenhang, maar vindt het door een plotseling overspringen, niet als een verband van oorzaak en gevolg, maar als van beteekenis en doelGa naar voetnoot2). | |
[pagina 320]
| |
Hier zijn we in het rijk van het nog ongeboren woord, de nog niet geformuleerde uiting, door Schuchardt (ietwat verwarrend) ‘Innere Sprachform’ genoemd, en door Baudelaire in zijn Fleurs du Mal tot nu toe misschien het best weergegeven: Comme de longs échos qui de loin se confondent
dans une ténébreuse et profonde unité,
vaste comme la nuit et comme la clarté,
les parfums, les couleurs et les sons se répondent.
Nu willen wij niet beweren, dat in een schoolboek de metafoor heelemaal moet worden uitgediept, maar hier lijkt de behandeling ons toch wel wat al te oppervlakkig. En dat de bewerker, die elders overal voorbeelden zocht, die den jongen lezer ook inleiden in de nieuwste letterkunde, hier juist de gelegenheid liet voorbijgaan, werk van onze jongste literatoren aan te halen, vinden wij jammer. De uitspraak van Emerson op pag. 35, die aan het bekende pleidooi van Seerp Anema over bezielde rhetoriek herinnert, maakt de zaak er niet duidelijker op. De uitbreiding, soms moderniseering van voorbeelden, zal wel aller goedkeuring hebben over het algemeen. De Afrikaansche letterkunde behoeft over doodzwijgen niet te klagen; op blz. 54 is een stuk uit Hamlet en een uit Paradise regained ingevoegd; van W.A.P. Smit werd Goede Vrijdag aangehaald; tegelijk met de nieuwe bespreking van het binnenrijm op blz. 65 geeft Gielen een mooi voorbeeld van Revius; op blz. 70 staat een stukje ‘rijmend proza’ van van Looy; op blz. 82 een paar goede voorbeelden van modern enjambement; op blz. 84 treft de mooie Afrikaansche Homerusvertaling van Haarhoff; het hoofdstuk Taal en Stijl is nieuw en goed; hetzelfde kan niet zonder restrictie gezegd worden van het volgende hoofdstuk: ‘Opbouw’, dat vooral in zijn voorbeelden zoo duf als een hoofdakte-opstel aandoet; gelukkig dat er ook aan het einde meer levende voorbeelden komen; op blz. 72 wordt de Wolk van Boutens aangehaald als voorbeeld voor het ontstaan van een mythe; op blz. 150 vervangt de Ballade van den Boer van Werumeus Buning en de Kastanje van Frank Valkenier resp. de Kinderkruistocht en De Tuinman en de Dood; op blz. 156 wordt als voorbeeld van een fabel weer eens die van de Kraai en den Puit aangehaald, waaruit blijkt dat van Duinkerkens schets van de Esopusfiguur nogal belangstelling heeft ondervonden; in het hoofdstuk Lyriek worden Leopold, Jan H. Eekhout, Bloem en Slauerhoff vertegenwoordigd; op blz. 196 vinden we het zeer vermakelijk hekeldicht van van Duinkerken over den strijd om de Navolging en van denzelfden schrijver aan het slot een paar epigrammen uit het Wereldorgel. Dat bij al deze vernieuwingen een paar eendagsvliegen binnengekomen | |
[pagina 321]
| |
zijn, is niet te verwonderen. Zoo vinden wij op blz. 54 het gedicht van de Mérode geen aanwinst, en het elders aangehaalde van Alice Nahon kan ons evenmin bekoren. Tegen Goede Vrijdag van W.A.P. Smit zal een leeraar misschien bezwaar maken als zijnde niet geschikt voor te jonge lezers; dit gedicht kon een meditatie zijn op de bekende voorstelling van Christus aan het Kruis van Servaes, en voor deze schildering zijn zeventienjarigen ook nog niet rijp. Is het voorbeeld van ‘rijmend proza’ eigenlijk nog wel proza? Het is immers een gedicht, tenzij men aan een gedicht den eisch stelt, dat het in versregels wordt geschreven, en dat er een schema van versvoeten moet zijn. De Wolk van Boutens een voorbeeld voor het ontstaan van een mythe te noemen is erg aanvechtbaar: we hebben hier immers niet te doen met een naïef geloof, maar met een symbool, waarvan de dichter en ook de hoorder zich voortdurend bewust blijven. De heel andere geaardheid van den primitieven mensch in dit opzicht had hier minstens even besproken moeten worden; Chesterton heeft dit ergens, naar ik meen in de Eeuwige Mensch, origineel en duidelijk aangegeven. De vervanging op blz. 150 is natuurlijk op zich beschouwd geen gelukkige te noemen, maar het is waar dat de twee vervangen gedichten tegenwoordig in elke bloemlezing zijn te vinden. Bij de geestelijke liederen zagen wij er tot ons genoegen een van Frank Valkenier aangehaald, dat de Middeleeuwsche sfeer niet voorwendt, maar werkelijk heeft. Tegenover deze uitbreidingen staan besnoeiingen. In de behandeling van mythologie en sage b.v. werd geducht het mes gezet. Sommigen zullen nu de sage van Karel den Grooten in § 109 missen. Dat Gielen den Wandelenden Jood even op zijn plaats wilde zetten bij de legenden, en niet bij de sagen, valt te verklaren. De Idylle moest om onbekende redenen verplaatst worden naar achter de legende. De behandeling van het sonnet gebeurt niet meer in een afzonderlijk hoofdstuk, en werd eveneens zeer veel ingekort, niet tot schade van de overzichtelijkheid. De epische kunst werd met een korte behandeling van regionale kunst en essay uitgebreid. De ondergang van het volkslied werd in plaats van een ‘maatschappelijke’ gedegradeerd tot ‘cultureele’ ramp, waarschijnlijk om het niet-zingende deel der jeugd niet al te zeer te stooten. Moormann en Wouters werden met een korte behandeling van het Straatlied tevreden gesteld. Waarom het arbeidslied nu heelemaal moest verdwijnen, is een raadsel, al is het goed, dat de theorie van Bücher nog maar heel even wordt aangestipt. Het hoofdstuk over rhythme is wel zéér vereenvoudigd: een vereenvoudiging intusschen, die aan het gevaar voor het skelet-achtige niet is ontkomen. Men zou wenschen, dat de bewerker hier, en trouwens ook elders, wat meer warm was geloopen: de koel-doceerende toon doet hier vooral | |
[pagina 322]
| |
hinderlijk, om niet te zeggen onuitstaanbaar, aan. Als men de definitie bij Brom: ‘Rhytme is iedere beweging, die ontstaat door opeenvolging van tegenstellingen’ vergelijkt met die bij Gielen: ‘Rhythme is die eigenschap in een woordenreeks, welke op de geest van den waarnemer de indruk wekt van evenredigheid in de tijdslengten die liggen tussen de accenttoppen van die reeks’, dan worden we ineens van de zee naar den katheder verplaatst. Waaraan heeft Poelhekke deze schoolmeesterij verdiend? Men voelt lust om deze heele bladzijde, mét den omhaal van gewichtige gevolgtrekkingen, mitsgaders de wijsheid over het isochronisme van het Nederlandsche vers, radicaal door te laten strepen en in de plaats te laten zetten: Rhythme is harmonie in de beweging. Want met Gielens veel te enge definitie kan men niets aanvangen, als het gaat over het rhythme van een schilderij, van een gebouw, van de zee enz., voorbeelden, die later toch weer heel gemoedelijk van Poelhekke worden overgenomen. Als van Vondel op blz. 93 geconstateerd wordt, dat hij ‘de bouw van het sonnet goed heeft begrepen’, dan doet dat aan als een Huydecoperiaansch pluimpje. Het herinnert aan den hoofdaktecandidaat, die in zijn opstel van de Gijsbrecht constateerde: ‘Eenheid van plaats, eenheid van tijd en eenheid van handeling: in orde!’. Gelukkig behoeft Vondel geen van beide goede noten te accepteeren: noch voor dit sonnet, noch voor de Gijsbrecht heeft hij ze verdiend. Aan de behandeling van ‘klankschilderende verzen’ is niet veel veranderd. Het schijnt dat dit een lastig punt is voor de jongelui. Hier tenminste, evenals trouwens in verschillende grammatica's, moeten ze wel den indruk krijgen, dat het een aardigheidje is, een ‘mopje’, dat een dichter wel eens uithaalt, juist als een schilder, die herbergiers beetneemt met geschilderde goudstukken op tafel, of als de vierde-rangscomponist, in onze jeugd zoo hoogelijk bewonderd, die in een pianostuk ‘l'orage’ den donder ‘net echt’ liet rollen. Dat er ook zooiets bestaat als harmonie tusschen zielsstemming en klank mogen de jongelui in aansluiting hierbij toch ook wel weten. De behandeling van het ontstaan van het volkslied blijft nog altijd een uiteraard tot mislukking gedoemde poging om de kool en de geit te sparen. Een middenweg zoekend tusschen Grimm's dichtende Volksgeist en den scheppenden eenling wordt er nog uitvoerig gepraat over het ontstaan van een volksgedicht, zonder dat men eenvoudig durft zeggen, dat de wijze van ontstaan nooit een wezensverschil kan uitmaken. Of de dichter dichtte in de eenzaamheid, of in het openbaar improviseerde, dat doet er ten slotte niet toe: van belang is alleen de vraag of het gedicht de eigenschappen heeft van de echte volkskunst, waardoor het onmiddellijk het | |
[pagina 323]
| |
eigendom van het volk wordt, en dan evenals b.v. de legende, en trouwens alles wat door het volk wordt verder verteld, een eigen interessante ontwikkeling heeft. Nu het straatlied toch eenmaal is binnengehaald, zou misschien de Moord van Raamsdonk als voorbeeld hiervan nog goede diensten kunnen doen. Het komt me wel eens voor, dat in deze kwestie dikwijls heel diepzinnige theorieën worden opgezet over realiteiten, die we elken dag voor ons zien. Daarom zagen we ook tot onze spijt, dat het teekenende voorbeeldje uit Heine's Lorelei verdwenen is, om plaats te maken voor gewichtig-doende abstracties. En het wil er bij ons toch maar niet in, dat het cultuurlied ná het volkslied moest ontstaan. Zou werkelijk de behoefte van een jongeman, om zijn meisje eens iets heel aparts te zeggen, jonger zijn dan de gezelligheidsdrift in volksbijeenkomsten? Van Ginneken maakte het in Onze Taaltuin V pag. 54 aannemelijk dat het oudste gedichtje in de Nederlandsche taal wel eens een heel fijn..... cultuurliedje zou kunnen zijn! Aan het slot van het boek zou men gaan gelooven, dat de bewerker wat overhaast is geweest. In § 197 werd de spelling ‘komisch’ van Brom door ‘comisch’ vervangen. Maar het noodlot heeft gewild, dat juist in déze § driemaal ‘komisch’ is blijven staan tegenover tweemaal ‘comisch’, zoodat onze snuggerste leerlingen ons hier uitleg komen vragen over het niet te ontwarren verschil tusschen komisch, comisch en komiek. Bij de behandeling van het drama ziet men met genoegen uit de dissertatie van Pater v.d. Kun aangehaald: ‘Al deze gebeurtenissen spelen zich voor een toeschouwer af; vanuit deze gebeurtenissen is het, dat voor hem het drama, als gespeeld gebeuren, wordt opgebouwd.’ Bij het wereldlijk tooneel in de Middeleeuwen was de bewerker in het begin voorzichtig genoeg: terwijl er eerst stond: ‘Uit het geestelijk drama ontwikkelde zich het middeleeuws wereldlijk toneel’, lezen we nu: ‘uit het geestelijk drama ontwikkelde zich misschien het middeleeuws wereldlijk toneel, als het tenminste niet spontaan opkwam.’ Maar de onveranderde zin, die er op volgt, staat nu tegen zijn voorganger te protesteeren: ‘Naast het mysteriespel bestond het mirakelspel, en hierin werd langzamerhand het wereldlijk element altijd groter, totdat de abele spelen ontstaan waren.’ Als wij nu aan het einde van onze bespreking zeggen, dat deze opmerkingen geen afkeuring van het heele boek bedoelen, dan is dat geen frase. We meenen werkelijk dat het boek er op vooruit is gegaan. Bij deze stof, waar het er om gaat, imponderabilia onder woorden te brengen, is het wel niet te vermijden, dat we eenzijdig worden, en de kern toch nooit raken. Rilke zou klagen: Ich will immer warnen und wehren: Bleibt fern.
| |
[pagina 324]
| |
Die Dinge singen hör' ich so gern.
Ihr rührt sie an: sie sind starr und stumm.
Ihr bringt mir alle die Dinge um.
Maar eenzijdig, dus half onwaar te worden, kunnen wij in deze dingen nu eenmaal niet vermijden, en dikwijls ziet de leeraar duidelijk, dat hij met de dingen half te raken en uit te zeggen, toch zijn pupillen dichter tot de waarheid brengt. En met den bewerker zeggen wij: Indien dit geschiedt, dan is het - ondanks alle wijzigingen - nòg het boek van dien edelaardigen bewonderaar van alles wat schoon was, met wiens naam de reform van ons letterkunde-onderwijs voorgoed verbonden blijft, Poelhekke.
P. PETERS. |
|