| |
Iets over de melodie van ons spreken
Wanneer wij ons oor te luisteren leggen en trachten ons een begrip te maken van de toonbewegingen in het spreken om ons heen, dan zal het slechts uiterst zelden gelukken om een bepaalde zinsmelodie, zelfs wanneer die ons bijzonder opviel, vast te houden en na te bootsen.
| |
| |
Dit mag dan wel de reden zijn dat er nog zoo weinigen hebben bijgedragen tot de meerdere kennis van de melodie van ons spreken. Zij die onderzoekingen op dit gebied deden, hadden een of twee proefpersonen ter beschikking, of waren op zichzelf als proefobject aangewezen. En nu mag het wel als bekend worden verondersteld, hoe moeilijk het is zichzelf volkomen objectief te hooren, dus zóó alsof een ander voor ons spreekt. Hiermede wil ik geen twijfel opwerpen over de waarde der waarnemingen die gedaan zijn door anderen, doch slechts op de gelukkige omstandigheid wijzen, die mij bij mijn onderzoek zoo zeer te stade kwam, namelijk dat aan het Phonetisch Laboratorium der Gemeente Universiteit van Amsterdam, een groot onderzoek werd ingesteld naar alles wat biologisch, physiek en psychisch met de stem te maken heeft. De resultaten van dit onderzoek vindt men uitvoerig in de ‘Archives Nêerlandaises de Phonétique Expérimentale’ van 1939 en 1940. Bij dit onderzoek werd mij de taak toevertrouwd de melodie van de verschillende wijzen van spreken, als: woordjes oplezen, tellen, zinnetjes en kunstvol proza lezen en vrij vertellen, van de proefpersonen vast te leggen.
Te dien einde kreeg ik de beschikking over 100 grammophoonplaten van mannelijke en 98 dito van vrouwelijke proefpersonen, allen studenten der Gemeente Universiteit van Amsterdam. Hierdoor had ik materiaal afkomstig van personen die van gelijken leeftijd en ontwikkeling waren, maar verschilden door afkomst, geboorteplaats en geslacht. Zij kwamen onvoorbereid voor de microphoon te staan, om te lezen en te vertellen. De te lezen stof was op een vel papier gedrukt en het vertellen geschiedde naar aanleiding van een viertal platen, welke den proefpersoon achtereenvolgens ter hand werden gesteld.
Van de grammophoonplaten werden door middel van een ‘Braunsche’-buis opnamen gemaakt, d.w.z. dat door deze buis (lamp) het door de grammophoon weergegeven geluid omgeleid tot electrische trillingen, werd opgenomen op een strook negatief materiaal (film), die met een snelheid van circa 2 meter per seconde langs het objectief van het opname-apparaat schoot. ((Een normale speelfilm wordt opgenomen met een snelheid van ± 38½ cM. per seconde.) Deze gefotografeerde geluidstrillingen zijn door mij gemeten en hierdoor was ik in staat een grafische voorstelling te maken van de gesproken melodie der verschillende proefpersonen.
Om een inzicht te verkrijgen in den totalen stemomvang der proefpersonen, om daaruit af te leiden welk gebruik er van de stemmiddelen gemaakt wordt, werd van allen de laagste en de hoogste toon, welke goed geproduceerd kon worden, genoteerd en daarbij is gebleken dat de omvangen zeer uiteenloopend waren.
| |
| |
Het meerendeel der mannen (51,3%) heeft als laagste gezongen toongrens, den toon liggende tusschen E-Gis, dat der vrouwen, den toon precies een octaaf hooger, tusschen e-gis. (63,-%).
Opmerkelijk is echter dat velen op een lageren - en soms zelfs op een aanmerkelijk lageren - toon lezen en spreken, dan zij bij het onderzoek naar den stemomvang konden produceeren, terwijl de opname der grammophoonplaat van een proefpersoon op den zelfden dag plaats vond als het vaststellen van den stemomvang. (Dit zelfde nam Jones waar bij Engelschen.)
De stemsoorten waren procentueel:
Tenor |
19,4% |
Sopraan |
6,-% |
Bariton |
74,-% |
Mezzo |
63,-% |
Bas |
6,6% |
Alt |
31,-% |
Hierbij zou zijn te bemerken, dat, vooral bij de mannen deze groepeering berust op een waarschijnlijkheidstheorie, omdat bij velen de jeugdige leeftijd een positieve beoordeeling onmogelijk maakt.
De toongrens naar boven loopt nog veel meer uit elkaar. Zoo werden bij de mannen maxima genoteerd van 3-36 halve tonen, dat is dus van een secunde tot drie octaaf, voor den omvang der stem en voor de vrouwelijke proefpersonen van 6-34 halve tonen, d.i. sext tot bijna drie octaaf. De kleine omvang bij vele mannen heeft meest tot oorzaak: het niet weten te gebruiken van het falset; doch ook bij enkele vrouwen kwam dit voor; 16% der mannen en 3% der vrouwen had minder dan één octaaf omvang. Mijns inziens zou bij eenige scholing, eventueel alleen maar door wat meer te zingen, bij velen de omvang gestimuleerd kunnen worden, want opmerkelijk is het wel dat bij de meer zanglustige studenten, als b.v. de duitsche, meer groote omvangen genoteerd konden worden. (Zie Dr. R. Schilling, Stimmuntersuchungen an Studenten der Universität Freiburg i.B., Ztschr. f. Laring.-Rhinol.-Otologie und ihre Grenzgebiete. Bnd. 18, 1929, welke een tot vier octaven waarnam.)
Bij het meten der oscillogrammen bleek echter dat de uitersten naar boven nooit bereikt werden bij het normale gebruik der stem, noch bij het lezen, noch bij het spreken.
De mannelijke proefpersonen, verder aangeduid met Mpp., hebben, bij het lezen van losse zinnen, maximaal een omvang van 19 halve tonen (verder HT.), terwijl het grootste aantal Mpp. 14 HT. bereikt; bij de Vrpp. is dit respectievelijk 21 HT. grootste omvang en 12 HT. het grootste aantal. Dit zal wellicht verwondering wekken, omdat men geneigd is aan te nemen dat de vrouw melodieuser leest dan de man, doch men vergete niet dat de verschillen in de hoogere registers sterkeren indruk
| |
| |
Fig. 1
Fig. 2
op het oor maken dan de lagere.
Den maximaal gebruikten omvang bij het spreken vond ik zoowel bij de Mpp. als bij de Vrpp. op 17 HT., die echter het grootste gedeelte der Mpp., evenals der Vrpp. slechts moduleeren in 7, respect. 8 HT.; terwijl beiderlei kunnen een tweede, kleinere groep vertoonen met een gebruiken van 12 HT.
Meer verschuiven deze getallen bij het lezen van kunstvol proza. Hier springt onmiddellijk in het oog, dat de grafiek der Vrpp. twee toppen laat zien, terwijl die der Mpp. slechts één top aanwijst. De meest sprekende top der Vrpp. ligt bij 7 HT., de tweede valt samen met dien der Mpp. op 12 HT.
Bij het tellen, van 1 tot 20, zien wij in de grafiek het tegenovergestelde. Hier vinden wij bij de Mpp. drie toppen en bij de Vrpp. twee; bij de Mpp. op 5,7 en 12 HT., bij de Vrpp. op 5 en 7 HT..
Na dus een beeld te hebben gegeven van de stemmiddelen gebruikt bij het lezen en spreken, wil ik trachten een beeld te vormen van hetgeen met die middelen werd gedaan. Voorop zij vastgesteld dat er geen correlatie bestaat tusschen stemomvang en gebruik. Proefpersonen met een grooten omvang bleken, zoowel bij spreken als lezen, soms beneden één octaaf te blijven en nimmer 1½ octaaf te overschrijden. Desondanks kan het gesprokene of gelezene melodieus zijn, want het is minder de omvang, dan wel de juiste afwisseling der tonen welke de melodie vormt. (Men
| |
| |
denke slechts aan sommige oude volksliederen en psalmen, die toch ook vaak in een kleinen omvang wonderbaar melodieus zijn. Ook de Gregoriaansche zangen bewegen zich soms binnen den omvang van 6 of 7 HT., en kunnen toch bekoren.) Het is de melodie die het sterkste aanspreekt bij den toehoorder. Immers blijkt uit de melodie de mentaliteit, het gevoel en de stemming die aanleiding waren tot de syntaxis van den zin die gelezen of gesproken werd en omgekeerd, moet het de inhoud zijn, gepaard aan de eigen persoonlijkheid, die de melodie bepaalt. Helaas blijkt maar al te vaak weinig begrip te bestaan voor de modulatie, zóó weinig, dat zelfs ontwikkelde jongelieden, van beider kunne, zonder nadenken een zin oplezen en iederen invloed van eigen gevoelsleven buiten sluiten en daardoor den zin veel vlakker lezen of zeggen, dan de inhoud, die toch weer uitvloeisel is van het gevoelsleven van den auteur, rechtvaardigt.
Bij het vergelijken van de melodie van den zin: ‘Zijn grootvader is zijn afgod’, gelezen door 16 Mpp. en 11 Vrpp. valt het meest in het oog, de absolute gelijkvormigheid, het gelijk gericht zijn van den hoofdvorm der melodie, die, ongeacht de kleine of grootere verschillen in de syllabe, bij alle proefpersonen den vorm heeft van een overlangssnede van een half ei.
Fig. 3
Wanneer eigen mentaliteit een rol speelde in het oplezen van dezen zin, zou men allicht ook andere tonale accenten vinden, b.v.: ‘ZIJN grootvader is zijn afgod’, of ‘zijn GROOTvader is zijn afgod’, dan wel, denkende aan de eigen grootmoeder: ‘zijn grootVADER is zijn afgod’. (Bij de auditieve waarneming vestigde zich bij mij de indruk, dat eigenlijk alle eenvoudige zinnen, die qua stijl en inhoud volkomen los van elkaar staan, wanneer wij die door nog zooveel normale Nederlanders laten lezen, steeds dit zelfde beeld zullen toonen. Ja, men zou het als de lijn van den ‘schoolleestoon’ willen qualificeeren.)
Als wij nu de melodiekrommen nader beschouwen, dan zien wij, hoe
| |
| |
- ondanks het hierboven gezegde - verschillend de wijze van lezen is, d.w.z. hoe verschillend de toonbeweging is die onder het lezen gevolgd wordt, hoe weinig vast de stem staat. De lange uithalen aan het begin of einde eener syllabe buiten beschouwing latende, (deze worden m.i. veroorzaakt door foutief stemgebruik, nml. te harden inzet bij het begin - en te plotseling afbreken van den adem aan het einde der syllabe) merken wij op, dat de stem in werkelijkheid veel meer wisselingen ondergaat dan wij hooren, waaruit op te maken valt dat: a. ons gehoor slechts een zeer gedeeltelijken indruk krijgt van den geproduceerden tonenreeks; b. van een monotoon spreken of lezen eigenlijk geen sprake is. Wel zou men kunnen zeggen dat iemand een vlakke wijze van lezen of spreken heeft, wanneer de betreffende persoon slechts een zeer klein gedeelte van zijn stemomvang gebruikt. Monotoon wil zeggen ‘op één toon’ en wij zien dat bij geen der curven daarvan gesproken kan worden. Dat wij deze wisselingen niet auditief waarnemen, ligt wel in hoofdzaak aan de snelheid waarmede zij aan ons voorbijgaan, nml. van 1½ honderdste seconde tot een 300ste en nog sneller; en ook aan het feit dat door deze wisselingen een vaste lijn loopt van terugkeerende of opvolgende tonen, (waarbij men vooral niet denken moet aan tonen zooals wij die in de muziek kennen, doch veeleer aan toonverschillen van 8 en meer, tusschen twee opeenvolgende halve tonen, ongeveer als een uiterst langzaam gespeeld glissando op een viool.)
Het bleek b.v. dat bij Mpp. nr. 29 in de tweede syllabe, nr. 51 in derde, nr. 55 weer in de tweede en nr. 77 in de tweede en derde syllabe, de wisselingen, dus de afwijkingen van de lijn, telkens slechts één of twee perioden duren. Dit is niet lang genoeg om te worden waargenomen, aangezien hiervoor 8 perioden noodig zijn, waarbij onderbrekingen van korteren duur geen verandering van den toon voor het oor geven. Bij Vrpp. nr. 190 is het zelfs een afwijking van 5 perioden in het midden der derde syllabe, die niet auditief waarneembaar is, evenmin als die aan het einde der tweede syllabe van Mpp. nr. 174, welke eveneens 5 perioden duurt, terwijl deze proefpersoon uitgesproken langzaam spreekt. De lezer moge zelf eens probeeren in een vragend uitgesproken ‘Ja?’ de toon of tonen liggende tusschen begin en einde, waar te nemen of vast te leggen.
Bij het zingen zijn deze wisselingen zeer gering en bij een goed geschoolde stem gaat de toon sprongsgewijze naar den volgenden aangegeven toon. (Lees hierover Scripture's: ‘Studies in the melody of speech’, Vox 1922, Heft 1/2, waarin deze o.m. zegt: ‘...... that the voice in singing proceeds by jumps from one note to another, while in speech it continually slides up and down.’)
| |
| |
Dit voortdurend op en neer gaan der stem zien wij aan de curven van verscheidene proefpersonen. De typisch gezongen vorm toonen Mpp. 174 en Vrpp. 154, welke beiden ook inderdaad overdreven zangerig spreken en lezen.
Ook werd de melodie van een fragment van een novelle van Aart van der Leeuw, dus kunstvol, of zoo men wil kunstzinnig proza onderzocht. Deze curven waren op andere wijze verkregen dan de voorgaande, nml. niet door oscillogrammen, doch door meting van roetcurven, welke verkregen waren door middel van een aan de electrisch gedreven draaitafel verbonden versterker en een electrische schrijfnaald, die de trillingen van de grammophoonplaat overbracht op een loopenden, papieren band, welke met benzolwalm zwart gemaakt was. Deze wijze van opnemen der trillingen maakte het onmogelijk om even nauwkeurig als bij het oscillogram te meten, weshalve ik er de voorkeur aan gaf de toonhoogte der syllabe vast te stellen, door berekening der gemiddelde toonhoogte. In deze curven ziet men dus niet wat de stem deed onder het lezen, doch datgene wat door de lezer(es) bewust of onbewust werd gedaan.
De zin is een driedeelige vraagzin, met sterken climax en van een ietwat aarzelenden, twijfelenden aard. Zij luidt: ‘Heb ik misschien in mijn droomen gezondigd, stond er een slecht sterrenbeeld boven het bed mijner geboorte, of moet ik door mijn lijden een misslag van eeuwen geleden verzoenen?’
Ondanks den sterk geprononceerden stijgenden climax, werd het tweede gedeelte door bijna allen lager gelezen dan het eerste en derde. Veelal miste men ook het juiste begrip voor de strekking van den zin.
In dit laatste mogen wij dan ook misschien een verklaring zien voor de sterke verschuiving in de modulatie van dezen zin. Slechts in weinige gevallen krijgt dezelfde syllabe een zelfde richting (stijgen of dalen) in de modulatie, b.v. de 4de (-schien) die bij 9 van de 10 Mpp. stijgend is, terwijl bij de Vrpp. 5 stijgen en 5 dalen; -mijner-, 23ste en 24ste syllabe daarentegen werd door 3 Mpp. stijgend, door 3 dalend en door 4 zwevend gelezen en door 9 Vrpp. stijgend en door 1 zwevend, terwijl toch de melodie van het alleenstaande woord dalend is. Hier blijkt ook weer dat niet de grootte van den omvang, waartusschen gelezen werd, in de eerste plaats van beteekenis is voor de juiste melodie, want de proefpersonen die den zin het beste gelezen hebben, qua melodie, accent en begrip, lezen beiden binnen een omvang van slechts weinige HT.. (Uitvoerig werden de toonhoogten behandeld in ‘Ueber die Melodie eines gelesenen Satzes in der Niederländischen Sprache’, Arch. Nêerl. de Phonét. Exp., tome XIV, 1938.)
| |
| |
Ten slotte werd nagegaan een fragment van vrij gesproken tekst van dezelfde proefpersonen, naar aanleiding van een reproductie van een genre-stukje van Pieter Breughel, een ouden boer voorstellende.
Het voor elken proefpersoon meest typeerende gedeelte werd gemeten en in beeld gebracht. Onmiddellijk viel op, dat hier geen sprake is van eenzelfde lijn in de verschillende curven en dat zoowel in woordkeus als in melodie duidelijk het eigen Ik van den proefpersoon tot uiting komt; de woordkeuze varieert naar gelang van den ontvangen indruk en het oordeel van den proefpersoon over het beeld, de melodie naar gelang van diens psychischen toestand enz. Soms bestaat er tusschen woordkeus en melodie samenhang, soms ook zijn zij eigenlijk een meer of minder sterke tegenstelling, als b.v. bij Mpp. 77 welke zich zeer voorzichtig uit: ‘..... het plaatje lijkt me van Jan Steen.’ De woorden drukken onzekerheid uit, terwijl de melodie gedecideerd is. Het zelfde geval bij Mpp. 136, die zegt: ‘Ik denk dat 't een soort Pieter Breughel is.’ Ook zijn melodie geeft meer beslistheid weer dan men door zijn ‘Ik denk’ zou verwachten.
Mpp. 114 vindt het noodig zich te verontschuldigen met: ‘.... hoewel ik er geen verstand van heb!’, dat hij uitspreekt: ‘hoe welleker geen fstand van heb!’ Hier komt zoowel in woordkeus als de haastige wijze van spreken en de zwevende melodie, de geremdheid van het individu naar voren. Mpp. 69 daarentegen kabbelt zoo rustigjes en iets ongeinteresseerd verder: ‘Oud schilderij... van een ouwe man... met een muts op...’, met glissandi naar boven en naar beneden.
Bij de Vrpp. 111 zien wij de aarzeling sterk in de melodie uitgedrukt. Zij zegt: ‘Waarschijnlijk is 't een schilderij!’ Vrpp. 73, 104, 186, 190 en 193 zijn niet tevreden met het feit dat de boer een baard heeft van een week. 73 en 104 uiten zich respectievelijk: ‘... en hij ziet er een beetje ongeschoren uit!’ en: ‘.... en... eh... hij is een heele tijd niet geschoren’, doch beider melodie is opsommend, stijgend aan het einde. Vrpp. 186, 190 en 193 zeggen hunne meening. 186: ‘.... hij is niet erreg goed geschoren’; 190: ‘.... hij kon zich wel eens scheren’ en 193: ‘.... eeu ruw gezicht, ongeschoren bedoel ik.’ Alle drie dalen naar het einde van den zin en uiten zich zeer beslist. Vrpp. 17 en 198 zien meer naar de uitdrukking van 's mans gezicht. 17 zegt o.m.: ‘.... eeneh... eenigszins ironische glimlach op zijn gezicht...’ en 198: ‘.... hij kijkt met een eenigszins cynische glimlach...’. Bij beide is de lijn der melodie stijgend en eindigt de zin zwevend.
Resumeerend waag ik uit het bovenstaande te concludeeren: a. Melodie en stemomvang hebben geen betrekking tot elkander. b. Melodie en
| |
| |
syntaxis toonen slechts dan betrekking, wanneer als hulpfactor ‘begrip’ voor den inhoud aanwezig is.
L.F. LEDEBOER VAN WESTERHOVEN
uit het Phonetisch Laboratorium
der Gemeente Universiteit van Amsterdam. |
|