| |
Kerklied-kwesties
Er is voor niemand, die, met eenige smaak begaafd, de huidige praktijk van het Nederlandsche kerklied door publicaties, rechtstreeksche auditie en radio volgt, twijfel aan dit ééne: dat we bij een poging tot definieering niet kunnen zeggen, dat het kerklied, dàt Nederlandsche lied is, dat in onze kerken wordt gezongen.
Zoo moest de Protestantsche dichter R. Kuitert onlangs van den nieuwen Protestantschen Gezangenbundel constateeren, dat ettelijke tientallen gezangen bestonden uit een smakeloos gerijmel, dat den Heer, Wien men het lied wil toezingen, onwaardig is: hij veronderstelde, dat de revisie-commissie, al te zeer rijmensmoede soms, onder een te sterke druk had gestaan van den uitgever, die haast achter het werk wilde zetten. De radio-zang van een Joh. de Heer
| |
| |
- waarvan niet steeds duidelijk vaststaat, of hij zijn liederen werkelijk als kerkliederen bedoelde: we zullen later zien, dat zulks ook niet al tè veel ter zake doet - moge dan al enkele eenvoudigen van harte blijven roeren en stichten, het is aan geen twijfel onderhevig, dat dit gezang door haar smakeloosheid en ‘zangerigheid’ aan velen een onjuiste voorstelling geeft van het Christendom en dezen aldus van het Christendom verwijderd houdt. Voorloopig mogen we er ook nog wel even aan herinneren, dat de bestaande Psalmberijmingen door bevoegde deskundigen, althans ten deele, ongeschikt geacht worden.
Bestaat er aldus bij het niet-katholieke gedeelte der Nederlanders een reeds tientallen jaren durende strijd rond het kerklied - dat er gestreden wòrdt, is verblijdend: dat er gestreden mòèt worden, bewijst, dat de feitelijke toestand onbevredigend is en dus ook niet gebruikt kan worden voor een definieeringspoging -, de Katholieken staan er, wat het Nederlandsche kerklied betreft, niet veel gunstiger voor. Hier is het ongewoon karakteristiek, dat nog voor enkele weken een herdruk kon verschijnen van Fr. Eppink's ‘Cantemus, volledig gezangboek met gebeden en onderrichtingen’, herzien door J.M.J. Waterkamp, een verzameling, die door een deskundige als Dr. A.I.M. Kat, door niemand van onnoodige felheid te verdenken, in zijn ‘Geschiedenis der Kerkmuziek’, eveneens in 1939 verschenen en door het Nuyensfonds bekroond, werd gekenschetst als ‘te zeer verouderd, dan dat zij nog gebruikt zou kunnen worden’.
Staat het in het algemeen nog te bezien, of we ooit alleen op een praktijk tot een definieering kunnen komen, met het Nederlandsche kerklied, overal door deskundigen en kunstenaars geacht niet aan de eischen te voldoen, bestaat die kans in geen geval. Het vraagstuk wordt van alle kanten bestudeerd. Direct of indirect leverden Dr. A. van Duinkerken en Dr. W.A.P. Smit met hun boeken over ‘Dichters der contrareformatie’ en ‘Dichters der reformatie in de zestiende eeuw’ belangrijke bijdragen. Over de kwestie der psalmberijmingen werd sedert van Iperen's formidabele, tweedeelige verslag over de totstandkoming der berijming van 1773, in boek, brochure en blad een kleine bibliotheek vol geschreven, zoowel betreffende de rhythmiek der melodieën als betreffende de litteraire en dogmatische integriteit der teksten. En door de jongste publicatie van den Groningschen phaenomenoloog Prof. Dr. G. van der Leeuw: ‘Beknopte geschiedenis van het kerk- | |
| |
lied’, waaraan de lector der Amsterdamsche Universiteit Dr. K.Ph. Bernet Kempens voor de speciaal muzikale zijde van het onderwerp zijn medewerking verleende, is het vraagstuk in zijn vollen omvang wederom urgent geworden.
Prof. van der Leeuw's boek handelt zoowel over het Katholieke als over het Protestantsche kerklied, over psalmen èn over gezangen, over melodieën, rythmen en teksten, over de ambrosiaansche hymnen zoo goed als over de Negro Spirituals. Ook waar de lezer weleens de idee krijgt, dat aan het schrijven van dit boek b.v. een studie over het Nederlandsche kerklied vooraf had behooren te gaan, kan hij zich aan de geponeerde stellingen niet zoomaar onttrekken: wie op de een of andere wijze met het kerklied iets te maken heeft, moet zijn standpunt herzien of hermotiveeren: van der Leeuw's boek dwingt hem daartoe. Hij moet dus ook diens stellingen toetsen aan zijn eigen realiteit: de lezer moet zich afvragen, of de liederen die hij voor goede kerkliederen houdt en door van der Leeuw als zoodanig worden verworpen, voor hem nog kerkliederen kunnen zijn; Prof. van der Leeuw eischt van ons, dat wij ons repertoire zooal niet herzien, dan toch hertoetsen. En dat acht ik niet de laatste verdienste van een wetenschappelijk werk: dat het ons dwingt ons te hertoetsen in de uitingen van onze religiositeit.
Dit hertoetsen kan zich niet òp de praktijk baseeren, maar het moet op de een of andere wijze van de eigen praktijk toch uitgaan. En die eigen praktijk zal, behalve door de persoonlijke ontwikkeling en de persoonlijke smaak, verschillen met het dogma, dat men het zijne noemt: van het dogma immers hangt de liturgische opvatting van het begrip ‘kerk’ af en door dat begrip ‘kerk’ zou ook het begrip ‘kerklied’ zich kunnen wijzigen.
Er zijn er voor wien het kerkgebouw weinig anders is dan een groote zaal, waar men samenkomt om een predikatie en een Schriftlezing mee te maken, om samen te bidden en te zingen; anderen voelen speciaal in de kerk Gods altegenwoordigheid; en de Katholieken weten onder de gedaante van de Eucharistie God in hun kerken zeer speciaal en reëel aanwezig. Het is logisch, dat de inhoud van het kerklied zich zal wijzigen naar gelang het dogmatische, schriftuurlijke weten der geloovigen: deze verschillen bepalen wat nièt en wat wel gezongen kan worden door de gemeenschap der geloovigen.
| |
| |
Maar de groote verschillen ontstaan door de verschillen in mentaliteit, die, ten deele berustend op theorie en/of praktijk der reformatoren, ten deele uit de reacties daarop voortgekomen, nauwelijks rechtstreeksche gevolgen zijn van de verschillende opvattingen omtrent de Hl. Schrift en de Openbaring. Ook voor hen, die het kerklied als een positief opbouwend middel aanvaarden, zijn er verschillen naargelang de algemeene mentaliteit van leden en gemeenschap mild is of absoluut, overheerschend ernstig of algemeen blij, vol vrees of vol vertrouwen. Van niet minder belang is het verder, of men in het algemeen open staat voor veranderingen, dan wel of men, bewust of onbewust, om een of andere reden overwegend conservatief is ingesteld; of men tradities gaarne als goed beschouwt, alleen omdàt het tradities zijn. En last not least maakt het een groot verschil, of men van het kerklied een bevestiging vraagt in de reeds veroverde of verkregen overtuiging, dan wel of men er (ook) een zekere propagandistische, zendingsmachtige werking van verwacht.
Met de nationale geaardheid van de geloovigen, die men als meesprekende factor telkens weer uit het oog dreigt te verliezen, omdat het Christendom buiten- of bovennationaal is, zijn al deze differentiëerende factoren min of meer van theoretischen aard; in de praktijk spreekt de omvang van de gemeente een flink woord mee, met de bekwaamheid van organist, koor en voorzanger en, vooral, met de buitenkerkelijke, muzikale zoowel als litteraire, opvoeding van de geloovigen. Er is geen twijfel aan, dat een goed ontwikkelde gemeente op den duur het zingen van smakeloosheden, naar teksten, rhythmen of melodieën, niet kàn voortzetten. Met de stijging van het algemeene beschavingspeil stijgen ook noodzakelijkerwijze de eischen, die men aan het kerklied stelt; want onverschillig of we nu kerklied of godsdienstig lied bedoelen: steeds zal men er van moeten eischen, dat het hoogst bereikbare erin is verwezenlijkt: wij kunnen onzen God slechts eeren door Hem het beste te offeren van alles wat wij bezitten: Hem bewust het minderwaardige te geven, het ware niet anders dan als heiligschennis te betitelen.
Eenige jaren geleden ondernam Ds. Hasper, naar men weet, met zijn groote liedbundel een poging het ‘ut omnes unum sint’ voor alle Nederlandsche Christenen te realiseeren; dat zijn poging, die in haar doelstelling door iederen Christen moet worden toegejuicht, vrij zeker als mislukt beschouwd moet worden, is zeker (ook) te
| |
| |
wijten aan de taaldifferentiatie, die in den loop der eeuwen de klove tusschen de gedoopten nog heeft gemarkeerd. Voor ons blijkt daar weer uit, welk een merkwaardige eischen aan het kerklied worden gesteld.
Prof. van der Leeuw doet (t.a.p., p. 10 vlg.) de uiterst merkwaardige poging ‘het karakter van het kerklied’ op de volgende vier punten vast te leggen:
‘1e het zij volkseigen, het leve uit de geschiedenis en de vroomheid van het kerkvolk: het kan dus geen kunstlied zijn.
2e het kerklied zij gedragen door den Hl. Geest, d.w.z.: noch lyrische bespiegeling noch dogmatisch referaat, doch pneumatisch; niet individueel, doch profetisch.
3e het kerklied zij eenvoudig, dienend, gezongen in Gods tegenwoordigheid, geen muziekbelijdenis, nog minder geestelijke of aesthetische wedstrijd (concert), doch belijdenis.
4e het kerklied zij ambtelijk, d.w.z. het hebbe den mensch slechts ambtelijk als auteur, als lid van de kerk, als priester van God. Het zij zakelijk en priesterlijk.’
Over het eerste kenmerk valt, wanneer we het ontdaan zien van het ietwat eigenaardige jargon waarin het gesteld werd, niet van meening te verschillen; het wordt trouwens, minstens ten deele, door de andere kenmerken gedekt.
Het tweede kenmerk bevat ongetwijfeld een kern van waarheid: een kerklied kan niet bestaan uit individualistische lyriek en wordt door een dogmatische verhandeling geenszins gedekt. We vragen ons echter af - en we krijgen daarop van den auteur in zijn boek geen antwoord -, hoe het mogelijk is de formuleering van Prof. van der Leeuw, die immers verschilt van wat wij er als waarheid in accepteeren, te vereenigen met diens bewondering voor de, soms toch sterk lyrische, psalmen als kerklied en met diens hevige bewondering voor St. Thomas van Aquino's Adoro te devote (p. 96), dat de geheele geloofsleer over de Hl. Eucharistie der Katholieken in zich bevat. Er bestaat - we zouden de voorbeelden der inconsequenties zonder veel moeite kunnen vermeerderen - dus de mogelijkheid lyrisch te zijn in een kerklied, terwijl ook de strenge dogmatiek in het kerklied onder woorden kan worden gebracht. Een individualisme als waarin de 80-er beweging haar spoedige einde vond, is in het kerklied zeker niet op zijn plaats: maar de lyriek behoeft daarom nog niet te worden uitgebannen. Een dorre
| |
| |
dogmatische verhandeling is geen kerklied, maar een echt kerklied kan zich aan die dogmatiek toch volledig refereeren. Alles hangt hier niet af van het wat, maar van het hoe.
Ook het derde kenmerk heeft geleden onder de woordspelende formuleering waarin het is vervat. De groote lijn is hier echter duidelijk.
Datzelfde kan niet heelemaal van het vierde punt worden gezegd. Wanneer er mee bedoeld wordt, dat een kerkdienst een gemeenschapsdienst is en dus niet bij voorkeur de plaats, die voor het uiten van subjectieve gevoelens in aanmerking kan komen, dan gaan we daar graag mee accoord: de kerk is meer dan een verzameling van individuen: zij heeft als gemeenschap haar eigen taak en kan die slechts vervullen in een zekere objectiviteit. Wat echter met het ‘priesterlijke’ of ‘ambtelijke’ wordt bedoeld, is mij niet duidelijk geworden. Een luttel aantal regels verder (pag. 11) wordt tot tweemaal toe erover gesproken, dat het kerklied ‘priesterlijk-gedragen’ zal moeten zijn; daarmee wordt niet de beroemde eisch van Calvijn ‘avec poids et majesté’ bedoeld, ook niet in den juisten uitleg, die geen propaganda voor langzame traagheid insluit: want het eerste voorbeeld (door den auteur dus blijkbaar als evident beschouwd) van een lied, dat ‘door zijn gedragen, priesterlijken toon een eervolle plaats in elk kerkboek (kan) innemen’, is het jolige ‘Comt, verwondert u hier, menschen’, dat ik nog nooit als een kerklied heb kunnen zien en waarschijnlijk ook nimmer zien zàl, omdat het als geestelijk lied niet schoon is. We komen hier blijkbaar - en daarom is het ons maar begonnen - op een terrein, waar àlle objectieve kenmerken zoek zijn, waar alleen het subjectieve ‘ik voel het zoo’ voor het betreffende individu eenige geldigheid heeft. Van der Leeuw (t.a.p., p. 11) verwerpt als kerklied ‘De herdertjes lagen bij nacht’: dat zijn wij vrij snel met hem eens; wij zouden alleen nog verder willen gaan en ook willen ontkennen, dat dit beroemde kerstlied überhaupt een goed geestelijk lied zou zijn. En meteen zou ik er aan toe willen voegen, dat ik een eventueele tegenwerping, dat deze meening slechts een subjectief gevoelen zou zijn, bij
voorbaat reeds wil verwerpen; ik acht het waarschijnlijk, dat we het hier sneller eens zullen worden.... edoch, dan moeten de normen worden verlegd.
Het zal sommigen mijner lezers wellicht met mij zijn opgevallen, hoe in de vier kenmerken, zooals Prof. van der Leeuw ze formu- | |
| |
leerde, met geen woord gesproken wordt over de schoonheid en het is juist daar, dat wij een voorname eisch zien van het goede kerklied. Zeker, ik moet dan meteen toegeven, dat in die schoonheid geen onderscheidend kenmerk van het kerklied t.o.v. het geestelijke volkslied kan worden gevonden: beide hebben aan de allerhoogste eischen der aesthetica te voldoen, ook waar zij geen van beide met aisthanomai iets te doen hebben. Maar.... zou het dan ook niet wellicht zóó zijn, dat er geen wezenlijk verschil bestààt tusschen kerklied en geestelijk volkslied? Dat het heele verschil er tenslotte slechts bestaat in de technische realiseerbaarheid? Dat ieder waarlijk goed en zuiver geestelijk volkslied tegelijk ook een goed kerklied is, indien het zich technisch maar leent voor een uitvoering door de geheele, in gebed vereenigde gemeente?
Ik geloof niet, dat ik me aldus bezighoud met woordenspel. Het zou integendeel wel eens zoo kunnen zijn, dat het prijsgeven van dat in wezen niet bestaande onderscheid de heele kwestie in een helder licht plaatst.
Het onderscheiden van kerklied en geestelijk volkslied continueert en verdiept het waanbegrip, dat in den kring van huisgezin, school of vereeniging een andere religieusiteit, een andere verhouding tusschen en houding van mensch en God, God en mensch zou bestaan; dat wij buiten het kerkgebouw, maar in samenzijn met anderen, iets zouden mogen doen in onze godsdienstige zang, dat dààr ongepast zou zijn; dat wij elders zouden mogen nalaten, wat wij in het kerkgebouw verplicht zijn te doen.
Men vatte dit niet op als identiek met de, ongetwijfeld foutieve, bewering, dat er voor den individueelen Christen geen andere verhouding tot God mogelijk zou zijn, dan die welke in het kerkgebouw vereischt is. Onze stelling is nadrukkelijk slechts deze: dat het lied, dat in het kerkgebouw beslist niet past, ook buiten het kerkgebouw, maar in gemeenschap met anderen - hoe weinigen het ook mogen zijn - ongepast geacht moet worden.
Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de in de kerk vereenigde geloovigen, wanneer zij daar verstoken blijven van het geestelijke volkslied, de ceremoniëele dienst voelen verstarren tot iets, dat niet volkomen het hunne is, dat hen vreemd en koud blijft; afgesloten als zij zich voelen achter den voorhang, met slechts dit ééne verschil, dat hier geen mysterie de afgeslotenheid wonderbaarlijk maakt.
| |
| |
Subjectivistisch-verindividualiseerde, godsdienstige volksliederen? Zij kunnen niet bestaan: het zou een contradictio in terminis zijn. Het volkslied kent geen individualisatie, geen subjectiviteit, omdat het, naar ieder terstond aanvoelt, gezongen moet worden door meerderen.
Neen, wat thuis niet goed zou zijn om onzen God te dienen, hoort niet in de kerk thuis; het omgekeerde is evenzeer het geval. Het onderscheid maken, hoe gebruikelijk dan ook, toont ons de gespletenheid ook in den religieuzen mensch, ook waar die mensch als religieus mensch handelt. En in de gespletenheid - in de kerk moet het zus, elders mag het ook wel zoo - kan geen Christenmensch berusten: zij mag dus ook niet gelden als de norm voor een onzer acties. Wie zijn geloofsgemeenschap een dienst wil bewijzen, door zijn handelingen te saneeren en den grooten God waardig te maken, moet van den Christen eischen, dat hij Christen zal zijn: overal. De Katholieken zeiden het (vroeger?) een beetje smakeloos, maar in diepste wezen volkomen juist: ‘Roomschen in huis, Roomsch ook daarbuiten’. Ook in het religieuze lied, dat men met zijn gezin thuis zingt, ontstaat het wonderbare contact tusschen God en mensch: in die kleinere gemeenschap mag hij zich niet veroorloven, wat hij elders in den vreeze des Heeren moet nalaten.
Prof. van der Leeuw eindigt zijn boek met de waarheid: ‘zoolang de theologie niet in het kerklied doordringt, blijft het bij vrome wijsjes, die het priesterlijk charisma missen’. Volkomen waar! Een saneering van het lied moet rusten op een saneering van de liturgie, van het sacramenteele, dat weer op de theologie moet steunen.
Maar dáár ligt m.i. niet het groote gebrek.
Wij hebben allen eeuwen achtereen ons religieuze lied overgelaten aan de prutserige, goede wil van derde-rangs-dichters en tweede-rangs-componisten: de fouten, die zijn binnen geslopen door door veronachtzaming van de schoonheid - de Christen weet al tè goed, dat het heil van zijn ziel primair is! - kunnen we alleen herstellen door die schoonheid weer te eerbiedigen.
Wat bij een onderscheid maken tusschen het speciale kerklied en het meer algemeene, geestelijke lied mij telkens weer opvalt, is de irrealiteit ervan, vooral wanneer wij de praktijk gadeslaan van menschen, aan wier inzicht we terzake niet behoeven te twijfelen.
| |
| |
Ook Prof. van der Leeuw komt zoodoende tot uitlatingen, waaraan slechts weinigen waarde hechten zullen, die door de meeste lezers, terecht, van een groot vraagteeken zullen worden voorzien.
Over het prachtige kerstlied ‘In dulci jubilo’ - dat om een niet nader te doorgronden reden in de duitsche melodie wordt afgedrukt! - schrijft hij: ‘Het is een wonder van schoonheid en kinderen (ik cursiveer, J.P.) kunnen het ook in de kerk zingen’ Schrijver bedoelt blijkbaar, dat het lied voor volwassenen nièt geschikt is: hij neemt dus aan, dat de kinderen in de kerk iets anders kunnen zingen dan de volwassenen, maar nadere motiveeringen nòch uitleggingen worden ons daarover gegeven! Tast ik vèr mis, wanneer ik vermoed, dat deze fictieve onderscheiding het gevolg is van een bestudeering van Luther's zangbundels, b.v. van de bekende uitgave van Valentin Babst uit 1545, die ons in een prachtige facsimile-herdruk van het Bärenreiter-Verlag te Kassel (1929) bekend is?
Luther-zelf noemt ‘Vom himel hoch da kom ich her’ (no. IV) en ‘Erhalt uns Herr bey deinem wort’ (no. XXX) kinderliederen; maar wij kunnen voor die benaming geen andere reden vermoeden dan deze: dat Luther toevallig, maar daarom zeker nog niet terecht, deze liederen in een kinder-traditie heeft hooren zingen: we weten hoe Luther hechtte aan de traditie, aan het gebruik zooals het ter plaatse was gegroeid!! Iets speciaal kinderlijks immers is er in ‘Erhalt uns Herr’ - ‘zu singen wider die zween Ertzfeinde Christi und seiner heiligen Kirchen, den Bapst und Türcken’ - met den besten wil ter wereld niet te ontdekken. Bij het Kerstlied is er, zooals Otto Dietz en Konrad Ameln in 1928 reeds opmerkten bij de uitgave der ‘Luther-Agende’ (dl. I, pag. 272, noot 68), nog even de mogelijkheid: te denken aan de tegenstelling van ‘Vom himel hoch da kom ich her’ tot het onmiddellijk daarop volgende: ‘Von himel kam der engel schar’, dat inderdaad iets mannelijker van toon is. Maar we blijven dan toch met ‘Erhalt uns Herr’ zitten: er bestaat geen apart kinder-geestelijk lied, en ook geen apart kinder-kerklied.
We zijn het eens met Prof. van der Leeuw, als hij het ‘Vom himel hoch da kom ich her’ volkslied, kinderlied èn kerklied tegelijk noemt (pag. 147): het is een volkslied, een kind kan het met ons, groote menschen, meezingen, en we zouden het - als we Duitschers waren, maar dat zijn we niet: we hebben eigen Nederlandsche liederen genoeg, bovendien! - ook in de kerk graag kunnen
| |
| |
zingen. Maar het foutieve zit 'm weer hierin: dat hier als iets bijzonders wordt vermeld, wat regel is, zoodra we te doen hebben met wat een goed en zuiver godsdienstig lied is. Daarom ook begrijpen wij zijn opmerking over ‘In dulci jubilo’ te minder, omdat het een menglied is, dat juist aan kinderen uitgelegd moet worden: ze zingen het lied graag, natuurlijk, maar dan zou haast ieder lied een kinderlied zijn.
We raken met al deze distincties slechts in de knoop: we willen distingueeren wat niet te onderscheiden valt. Het kerklied vraagt wijding? Maar ontbreekt die wijding in het lied, dat wij thuis op kerkelijke feesten zingen?
Luther-zelf kende slechts ‘geystliche Lieder’: hij maakte geen verschil! En wanneer van der Leeuw, na breedvoerige citaten uit Luther, doorgaat over het kerk-lied, doet hij hier m.i. aan de waarheid te kort; zulks ondanks het feit, dat hij het zijn grondstelling noemt, dat het kerklied ùit het geestelijk volkslied ontstaat. Wanneer het onderscheid tusschen beide ons echter niet duidelijk gemaakt kan worden, kan ook deze grondstelling ons moeilijk duidelijk worden. Het wordt het verschil tusschen kip en kuiken. 't Is juister te spreken van een wederzijdsche beïnvloeding: het een verjongt zich in het ander: zooals een boom door de werking van het entmes van den tuinman.
‘Luther is, met Calvijn, een der zeer weinige theologen, die sedert de oudheid, hebben getracht de theologische plaats van de muziek in eeredienst en omgang met God te bepalen’ (p. 132). Oh, dàt is ongetwijfeld waar; maar dan gaat het dus ook niet alléén om het kerklied, maar om àl ons zingen en musiceeren op geestelijk gebied: ieder geestelijk gemeenschapszingen is omgaan met God, is met hem in verbond treden, of zijn in-contact-treden-met-ons ondergaan en bevorderen.
Ook Calvijn kende geen splitsing, geen gespletenheid tusschen het lied in en buiten de kerk. Er bestaan m.i. geenerlei aanwijzigingen, dat Calvijn b.v. het onderscheid tusschen ‘pseaulmes ou chansons spirituelles’ dààrin zou hebben gezocht. De saneering van de ‘chansons deshonnestes’ lag voor hem - en daarin stond hij waarlijk niet alleen - in het weer-betrekken op God. ‘Cantus laetitiae indicium’, maar dan van een geestelijke vreugde: ‘spiritualis laetitia’. En Calvijn, hoe dan ook theocratisch van opvatting, zal allerminst toegegeven hebben, dat men God thuis anders kon eeren dan in de kerk. We weten natuurlijk weinig met zekerheid,
| |
| |
maar ik heb nooit kunnen aannemen, dat Calvijn, die in de kerken de meerstemmige koormuziek verbood, omdat zij waren ‘composés au plaisir des oreilles seulement’, de vierstemmige zettingen van Claude Goudimel voor het huisgezin wèl zou hebben goedgekeurd. Zeker, uitgever of auteur (zie de herdruk in het Bärenreiterverlag te Kassel) verzekeren wel, dat de uitgave moet dienen ‘non pas pour induire à les chanter en l'Eglise, mais pour s'esiouir en Dieu particulierement és maisons’. Maar het boek verscheen eerst in 1565 en Calvijn was op 27 Mei 1564 gestorven. Goudimel's eerste bewerking in motetvorm, iedere strophe verschillend gecomponeerd, kan bij Calvijn geen behagen hebben gevonden. De tweede waarschijnlijk al evenmin: de groote, Geneefsche reformator was niet bepaald een liefhebber van de polyphonie: de editie verschijnt trouwens pas in Calvijn's stervensjaar. De derde, noot-voor-noot-bewerking was wellicht het meest conform aan Calvijn's opvattingen; we weten echter niet hoe hij er tegenover heeft gestaan, zelfs is niet met zekerheid bekend, of hij er nog in manuscript mee heeft kennis gemaakt. Maar in ieder geval lijkt het me in strijd met Calvijn's idee te veronderstellen, dat hij in godsdienstige zaken verschil zou hebben gemaakt tusschen huis en kerk, tusschen kerklied en algemeen geestelijk lied.
Ik wil niet ontkennen, dat we her en der liedbundels vinden over godsdienstige onderwerpen, die nimmer in de kerken weerklonken en er nimmer weerklinken zullen. Stalpert van der Wielen's ‘Extractum Katholicum tegen alle gebreken van verwarde hersenen’ (1631) is daarvan wel het meest sprekende voorbeeld: de kerk is geen plaats voor apologetische bestrijding van anderen. Maar we zijn het er zonder veel moeite over eens, dat de bloeitijd dan ook reeds achter den rug is en dat deze liederen ook buiten de kerk niet veel gezongen werden.
Nòch Wackernagel, nòch Bäumker hebben er zich om bekommerd, ons te vertellen, waar en wanneer zich achter het woord kerklied een equivalent en eenigermate duidelijk onderscheiden begrip, laat staan een dergelijke praktijk stelde. Ik moet me al zeer sterk vergissen, wanneer zulks niet eerst rond het aanbreken der 17e eeuw het geval zou zijn geweest. In 1529 eerste vinden we het woord op het titelblad van Chr. Flurheym's ‘Alle Kirchengesang’ (Leipzig, 1529) en merkwaardiger wijze bevat het boek slechts prozavertalingen van Latijnsche, liturgische gezangen. Het wordt
| |
| |
1574 voor we bij Rutger Eding's ‘Gemeine Kirchische Hymnen’ het woord weer ontmoeten. Maar dat er van een tegenstelling nog geen sprake is, bewijst niet alleen de inhoud der nog verschijnende bundels; we vinden in 1590 een klein boekje met den naar ons gevoel veeleer dubbelen, dan paradoxalen titel ‘Siben Schöne Geystliche Kyrchen Gesäng’; vier jaar later verschijnt te Konstanz het boekje ‘Catholische Kirchen-Gesang vor und nach dem......Cathechismo zu singen’. Met de ‘Kirchengeseng’-uitgaven van Arnoldt Quentel (1599, vlg.) zien we in 1616 te Paderborn een uitgebreid boekje verschijnen: ‘Catholische, Geistliche Kirchen Gesäng......: Bey der heiligen Mesz, Predig, in Häusern und auff dem Feld sehr nützlich zugebrauchen’: het wordt dus precies zoo voorgeschreven als de Quentel-uitgaven en even merkwaardig vaak zoo herdrukt. Ook het liedboek van Peter von Brachel (Keulen, 1628) kan, behalve in de kerk, ook ‘bei dem Catechismo oder christlicher Lehr und sonsten’ worden gebruikt; het Heidelbergsche boekje van 1629 is ‘auch anderszwo bey Handarbeit nutzlich zu gebrauchen’, etc. etc. etc.
Neen, de onderscheiding komt er pas tijdens èn dòòr het verval. En we moeten juist streven naar het herstel van de on-gespleten toestand in gelooven en handelen. Wat ik in de kerk niet kan zingen, mag ik ook thuis niet als geestelijk lied gebruiken. En wanneer op dit oogenblik sommige schoone, geestelijke liederen in de kerk niet kunnen worden gezongen zonder de geloovigen te choqueeren, dan moeten we veeleer de noodzakelijkheid inzien hun mentaliteit te hervormen: opdat ook in de kerk ons lied wederom een ‘laetitiae spiritualis indicium’ zal mogen worden.
De strijd rond het geestelijke lied, hoezeer ook gebonden aan het herstel van theologisch inzicht en liturgisch beleven, is er een van aesthetischen aard: voor zuivering van teksten, rhythmen en melodieën: het aldus herstelde lied zal den fatalen kring kunnen helpen breken door beïnvloeding van de mentaliteit: daaruit kàn dan eenmaal een nieuw goed lied geboren worden.
Maar tegelijkertijd blijve men zich bewust van het groote belang, dat gelegen is in den eisch van de nationale eigen-heid. Deze eisch geldt voor allen: naar teksten en melodieën en rhythmen. Wanneer, zooals voor de traditioneele psalmenzang zeker het geval is, de overlevering de zang vraagt van geïmporteerde melodieën, zorge men er bijna scrupuleus voor, dat de mogelijkheid geschapen worde
| |
| |
tot een werkelijke eenheid met onze eigene teksten; wat Prof. van der Leeuw (t.a.p. pag. 199) over rhythme en accent zegt, gaat slechts op een klein deel der kwestie in, en het is bovendien onjuist, omdat rhythmisch en melodisch accent er met elkaar worden verward.
Wat het nationaal-eigene betreft, we voelen ons niet erg gerust nòch door het internationale aspect van het nieuwe boek, nòch door de praktijk in de nieuwe, Protestantsche gezangenbundel, nòch ook door de algemeene Katholieke praktijk: 40% en meer der liederen is oneigen!
Ik zie dus het belang van van der Leeuw's nieuwe boek niet daarin, dat het voor ons helder de kwesties zou stellen en oplossen; maar veeleer daarin: dat het ons tot stellingname dwingt, juist door zijn subjectiviteit. Daarvoor zijn wij allen den schrijver dank verschuldigd.
Het eenige verschil, dat ik zou kunnen zien, bestaat in de practische eisch van vlotte zingbaarheid door een grootere gemeenschap: het al te teedere geestelijke lied zal, althans zoolang de practische muzikaliteit van ons volk niet hooger is opgevoerd, in de groote kerken niet gezongen kunnen worden; het verschil is dus practisch en niet principiëel.
Juist door het verschil te poneeren en dan slechts subjectief te verdedigen, zal de hooggeleerde schrijver menigeen dichter bij de waarheid brengen: dat het verschil niet bestaat. Het lied kent geen aparte, kerkelijke stijl.
Amsterdam, 12-11-'39.
JOP POLLMANN. |
|