Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 7-8]De phonologie en het moedertaalonder wijsBij de drukkerij J. van Mierlo-Proost, Turnhout, verscheen voor eenige maanden een boek dat naar het mij toeschijnt, verdient in de handen te komen van elken leeraar in de moedertaal die het wel meent met zijn vak: het Gentsche proefschrift van Dr. Hendrik J. de Vos. Moedertaalonderwijs in de Nederlanden. Een historisch-kritisch overzicht van de methoden bij de studie van de moedertaal in het middelbaar onderwijs sedert het begin van de 19e eeuw (Kon. Vla. Acad. voor Taal- en Letterk. Reeks VI, Nr. 61). Voor de jongeren kan dit boek een nuttige eerste oriëntatie beteekenen op het terrein van hun voornaamste latere activiteit, voor de ouderen wellicht een appèl tot een oogenblik van bezinning en rust temidden van het drukke dagelijksche bedrijf. Het boek van Dr. de Vos is vol ernst en met veel liefde geschreven; het is ook allereerst gebaseerd op de zakelijke feiten waarvan er vele nieuw zijn en het laat zich prettig lezen. In de hooggeroemde ‘objectiviteit’ heeft de schrijver gelukkig zijn kracht niet gezocht. Men kan dit ook nauwelijks verwachten bij een zaak waarbij het hart zoozeer betrokken is. De meening van het boek is integendeel in alle opzichten duidelijk bepaald. Maar het is aan den anderen kant nergens opdringerig of onaangenaam polemisch van toon. De schrijver levert een rustig betoog, en vertrouwt verder op de kracht van wat hij als de juiste beginselen en de waarheid erkent. | |
[pagina 194]
| |
Het beginpunt van het onderzoek was voor Dr. de Vos spoedig gegeven. De eerste meer systematische belangstelling voor het moedertaalonderwijs en de eerste wettelijke regelingen zijn bij ons even duidelijk gekoppeld aan de groote staatkundige gebeurtenissen van het begin der negentiende eeuw als later in het derde kwart de belangrijke spellinghervorming van de Vries en te Winkel aan de moreele en sociale omwenteling van toen. Maar met het eindpunt was het moeilijker gesteld. Niet wat de feiten aangaat, maar wat den uit te zetten koers betreft. Er is, minstens sinds 1930, weer een ‘nieuwe richting in de taalwetenschap’, en ook daartegenover diende, althans in groote lijnen, het standpunt bepaald. En hier ligt nu, om maar direct ook met de kritiek te komen, m.i. tevens de zwakte van dit boek. Het laatste en het nieuwste blijft voor Dr. de Vos in den grond de beweging der ‘democratische taaldynamiek’, die in ons land rond 1890 met mannen als Buitenrust Hettema en J.H. van den Bosch in Taal en Letteren is begonnen en die later vooral door Prof. de Vooys in De Nieuwe Taalgids verder is voortgezet en uitgebouwd. Hier beheerscht hij verreweg het best de feiten; weet nauwkeurig aan te geven van welke groep van leeraren het initiatief is uitgegaan, en welke andere figuren hebben bemiddeld of zich juist hebben verzet. Ook de persoonlijke ontwikkeling en de persoonlijke verhoudingen van enkele der voornaamsten worden met menig interessant trekje geïllustreerd. Hier leeft en beweegt alles in het boek. Even vaag blijven nu echter de contouren voor het tijdvak van na 1930, dat van de ‘Terugkeer naar een meer statische systematiek’ en de ‘Belletristische tendenzen’. Hier willen de eigenlijke goede bronnen Dr. de Vos maar niet in handen vallen. En zelfs de concrete bijdragen die met zijn onderwerp in verband staan en die wel degelijk reeds zijn geleverd, blijven hem - op een enkele uitzondering na - onbekend. En te snel volstaat hij daarom met te verwijzen naar eenige algemeene inleidende beschouwingen van Prof. Pos, Elise Richter en Weisgerber, en voor wat het moedertaalonderwijs betreft naar het boek Taal en Denken van Dr. Langeveld. En nu moge men van dit laatste werk denken wat men wil, het is toch eerder een boek dat een liedje van verlangen zingt en op theoretisch-didactische gronden allerlei zaken postuleert, dan wel dat het op zakelijke en nuchtere wijze aan het bereiken daarvan medewerkt. Dat hier voor het linguistische deel een nieuwe geest zou waaien, moet worden ontkend. Zoo komt men dus niet | |
[pagina 195]
| |
verder. En dit is toch wel zeer jammer, want aan den anderen kant behoort Dr. de Vos volstrekt niet tot degenen, die principieel tegen de nieuwere stroomingen gekant zijn. Men kan met meer recht het tegendeel zeggen. En zoo ziet hij bijv. ook zeer goed, dat practisch gesproken thans de weg van de oudere naar de nieuwere beschouwingswijze vooral loopt via het terrein van de semantiek en de syntaxis, beide deelen van het taalsysteem die in de decennia rond 1900 sterk verwaarloosd waren. En dit spreekt des te meer, omdat b.v. een geleerde als Prof. de Vooys, die het moedertaalonderwijs een goed hart toedraagt, in zijn tijd ook reeds langs ditzelfde pad van de semantiek van de logicistisch-historische beschouwingswijze van het midden der negentiende eeuw tot Wundt en de neo-grammatici is gekomen. Men zie zijn artikelen over de beeldspraak, de behandeling der synoniemen enz., die thans in de Verzamelde Opstellen bijeenstaan. Men vrage de psychologen echter eens wat er heden ten dage nog van het half-associationistische apperceptionisme van Wundt is overgebleven! Maar, zal men vragen, als de nieuwe beschouwingswijze dan zoo verrassend anders is, dat ze het recht geeft het voorgaande als verschaald en verouderd te beschouwen, wat houdt ze dan in? En waar vooral liggen de consequenties voor onze dagelijksche practijk, die van de klas? We zullen trachten hierop althans ten deele een antwoord te geven. Een theoretisch betoog over de phonologie ligt niet in de bedoeling. Men vindt dit thans het best voor onze taal in de Phonologie van Prof. van Wijk, waarin ook naar verdere litteratuur wordt verwezen. Veel nieuws zal zeker ook het nieuwe tijdschrift Acta Linguistica brengen, dat in September j.l. is begonnen te verschijnen onder leiding van Bröndal en Hjelmslev uit Kopenhagen, en waaraan ook R. Jakobson weer medewerkt, die een van de oudste medestanders van Trubetzkoj geweest is. Ook naar een volledige en systematische uiteenzetting is niet getracht. De bedoeling is enkel aan de hand van eenige voorbeelden de uitwerking der nieuwe structureele beschouwingen zoo concreet mogelijk toe te lichten. Daar zijn dan vooreerst de lagere klassen waar het onderwijs om allerlei redenen meer heterogeen is dan in de hoogere. Daar is het controleeren van de spelling, daar zijn de lees- en spreek- of declamatie-oefeningen, daar is de inleiding in de meer beschouwende grammatica, daar is de zinsontleding. De leerlingen doen daaraan mee omdat het moet. Maar het eenige dat ze met althans | |
[pagina 196]
| |
iets van besef spontaan waardeeren is, naar ik meen, het onderricht in den stijl en vooral het meer beheerschte woord- en zinsgebruik. Geen beter gelegenheid om de tabula rasa van dertig nieuwe leerlingen in September, zich sneller en meer ongezocht te zien differentieeren als een stijlles, die in dezen zin opgevat een vreugdevolle ontdekkingstocht beteekenen kan voor leerlingen en leeraar beide. Nergens verraden zich eerder degenen die enkel voor het toelatingsexamen zijn gedrild, nergens ook blijkt machtiger de invloed van het geestelijk milieu waaruit de leerlingen stammen. Hier voelt men waarlijk goed en groot cultureel werk te doen. En achteraf is dit ook gemakkelijk te begrijpen. De 11- à 13-jarigen zijn juist in den tijd, dat zich de uiterlijke en innerlijke waarnemingen hoe langer hoe meer beginnen te verdiepen en te schiften. Overal beginnen de gevoelsreacties mee te ritselen en uit te redundeeren over het geheele lichaam, in de taal evengoed als elders. Zoo wordt de stijlles dus blijkbaar door een zeker rythme in de innerlijke behoefte gedragen, maar het stuwt deze omgekeerd ook weer zelfstandig op en geeft daar vorm aan. Hoe weinig specifiek het woordgebruik en de zinsconstructie van onze eerste- en tweede-klassers is, weet ieder. Ik citeer ongewijzigd eenige zinnen uit een opstel van een meisje van twaalf jaar en tien maanden uit een goed gesitueerd burgermilieu, een middelmatige leerlinge volgens het algemeen gevoelen der collega's, die hier een recent schoolfeest beschrijft. ‘De voorpret was al even heerlijk als 't feest zelf. Alles moest klaargemaakt worden gepast en van alles en nog wat... Mijn zusje was als Pirette verkleed. De kraag had nogal veel werk gekost. Nog een nachtje slapen en 't was de dag waarop Carnaval gevierd zou worden. ...Half twee zou de pret beginnen. Verkleeden was 't... De kinderen waren bijna allemaal verkleed. Je zag er boeren en boerinnen, 'n clown. Dan zag je ook kinderen met allemaal hangers om, dat moesten gelukshangertjes beteekenen... De Polonaise was voorbij.’ Elke docent zou naast dit voorbeeld nog verschillende andere kunnen zetten van hetzelfde type. Hoezeer men ook bij de leesles in dit opzicht op moet passen met woorden of verbindingen als armzalig, list, goedsmoeds, waardeering, misbaar, prevelen, lijdzaam, torsen, een gebroken blik, invloed op iemand hebben enz., is eveneens bekend. Men meent dat deze uitdrukkingen worden verstaan, en de leerlingen denken dat zelf ook, maar het is niet zoo. Dit bewijst dus dat de moeilijkheid niet enkel tot den actieven woordenschat is beperkt, maar ook den | |
[pagina 197]
| |
passieven raakt. Schneider vertelt van een proef waarbij hij de klas verzocht te noteeren wat elk had gedacht bij het duitsche woord ‘Hoffnung’. Enkele antwoorden luidden: ‘Als Robinson auf die Insel verschlagen war, hatte er die Hoffnung, dasz wilde Tiere kommen und ihn auffressen würden.’ Een ander: ‘Ich dachte an meine Krankheit. Da sagte meine Tante: “Ich wünsche dir gute Hoffnung”.’ Een derde: ‘Ich denke an das Sprichwort: “Ordnung, Ordnung, liebe sie, sie erspart dir Zeit und Müh'!”’ Een vierde: ‘Wenn ein Kind über die Strasze geht, sagt man, es soll aufpassen, weil ein Wagen kommt.’ Men ziet hoe hier telkens reeds iets van de gevraagde beteekenis bekend is. De richting waarin wordt gezocht is niet per sé onjuist, maar het eigenlijke fijne punt blijft ontbreken en het resultaat is daardoor waardeloos. Ook de zuiver zakelijke statistiek levert hier trouwens nog een merkwaardig feit, dat duidelijk de moeilijkheden van het rake en juiste woordgebruik voor onze jongste M.O.-bevolking illustreert, en dat men reeds op heeft kunnen merken in de door Prof. van Ginneken gepubliceerde statistiek over den omvang van onzen woordenschat op de verschillende leeftijden (Onze Taaltuin IV 226). De verhouding tusschen het passieve en het actieve deel vertoont tusschen het negende en het veertiende of vijftiende levensjaar nl. een duidelijke (derde) crisis. Terwijl in de voorgaande zoowel als in de volgende jaren nog ongeveer het tiende deel van de opgevangen woorden den weg weet te vinden van de ooren naar den mond, loopt dit aantal nu terug tot zeven percent, dat wil dus zeggen ongeveer het veertiende deel. Er klemt hier dus iets. En na het voorgaande kan men wel bevroeden wat precies: het hart verstaat reeds meer dan de mond nog spreken kan. Men ziet dit overigens vaak de leerlingen zelf onmiddellijk aan. En aan ons dus met des te meer reden de taak om hen deze gaping - maar blijkbaar zeer geleidelijk - te leeren overbruggen. Zoo komt men dus tot den eisch om de leerlingen vooral in de eerste jaren van het M.O. veel nieuwe woorden en veel goede zinsconstructies voor te zetten. Op de meest eenvoudige en de meest harmonische wijze gebeurt dit natuurlijk in een geschikte bloemlezing, maar men zal ook eenig materiaal ad hoc te gebruiken hebben in een apart stijlboekje, een dictaat of anderszins. En de vraag is nu maar wat daarvoor uit te kiezen en hoe daar verder mee te handelen? Er bestaat nu practisch tot nu toe nog slechts één dieper gefundeerde methode die getracht heeft dit probleem op te lossen, | |
[pagina 198]
| |
en die op den Zwitserschen geleerde Ch. Bally teruggaat. Bally's bedoeling was op te komen tegen het logisch formalisme van zijn voorgangers en de waarde te doen beseffen van allerlei gevoelselementen in de taal. Hij zette daartoe een aantal woorden of zinsconstructies van ongeveer gelijke strekking bijeen, maar liet dan telkens duidelijk zien hoe al deze eenheden onderling toch weer hemelsbreed verschilden: juist door den invloed der afwijkende gevoelsnuancen. Zoo zijn de kostelijke beide deelen van de Traité de stilistique française (2 Heidelberg 1921) ontstaan, die tevens een soort beteekeniswoordenboek van het fransch vormen, en die allerwege veel bijval hebben gevonden. Van duitschen kant is ditzelfde procédé door verschillende methodologen gevolgd; het meest systematisch misschien door W. Schneider in diens verschillende boeken Deutscher Stil- und Aufsatzunterricht5. Frankfurt 1932 [= Handbuch der Deutschkunde 2]; Neue Wege zur Stilbildung. Frankfurt 1931, en Stilkunde. Ausdruckswerte der deutschen Sprache. Leipzig 1931. Het syntactisch element, dat bij Bally zeer sterk was - en dit is wel zeer karakteristiek - is nu echter geëmendeerd. De instelling is vooral practisch-stilistisch en aesthetiseerend. In boeken als die van Lotte Müller over de Arbeitschule: Vom Deutschunterricht in der Arbeitschule5. Leipzig 1931; Deutsche Sprachkunde in der Arbeitschule4. 1932, komt het eerste element uiteraard nog meer naar voren. Hetzelfde kan ten onzent worden gezegd van de serie Taalstudie en Stijloefening. 3 dln. Groningen 1933 vv., en van Litteratuur- en stijlstudie4. Groningen 1938 van W. Kramer. Ook hier blijven de syntactische nuanceeringen vrijwel onbesproken en het aantal behandelde woordgroepen is tot ongeveer een twaalftal beperkt. Kramer is aanhanger van een soort dynamisch-functioneele theorie over de taal, die meent dat deze verder zelf wel tot de leerlingen zal spreken, wanneer men maar eerst eenmaal hun gevoeligheid gewekt heeft voor wat daar onder de schijnbaar zoo koele en egale oppervlakte streeft en beweegt. Men voelt al aankomen waarin de kritiek hier van zuiver ‘ganzheitlich’ standpunt heeft te bestaan. De syntaxis en de leer der woordgroepen, en ook de vormleer in engeren zin, dienen ongetwijfeld op één lijn te worden gesteld en in één geest behandeld, omdat het slechts de deelen vormen van één en hetzelfde taalsysteem, en het juist dezelfde wetten zijn die daarvoor gelden. Dit laatste punt is beslissend. Bally is later zelf trouwens tot dit stand- | |
[pagina 199]
| |
punt gekomen, en heeft in dien zin zijn vroegere meening niet onbelangrijk aangevuld en gewijzigd, zooals blijkt uit zijn vijftal Geneefsche aula-voordrachten, die later onder den titel ‘La crise du français’. Neuchatel 1930 zijn gebundeld. Hoe dient men zich nu echter dergelijke wetten en tendenzen voor te stellen, die over woordenschat, vormleer en syntaxis tegelijk heenreiken? Wat ligt daaraan ten grondslag, en hoe is de verhouding in de verschillende deelen? En hoe vooral de gewichtige structuur der verschillende woordgroepen achterhaald en vergeleken? Het antwoord op al deze vragen is niet gemakkelijk te geven. De structuur der woordgroepen is voortdurend weer anders. Er zijn er die niet de minste moeite geven, omdat het karakter zoo eenvoudig is, maar in andere gevallen zijn de verhoudingen ook weer zeer ingewikkeld en verward. En daar komt nog bij, dat de beteekenisopposities in een woordgroep, in flagrante tegenstelling met wat men in de vormleer en meestal ook in de syntaxis ziet, niet bilateraal zijn, maar multilateraal. Elk lid in een woordgroep staat niet tegenover één geopponeerd lid als pendant, maar tegenover meerdere tegelijk; een logisch gevolg van het feit dat de eigen beteekenis ook steeds uit meerdere elementen is opgebouwd. Met elk van zijn vele beteekenisfacetten staat het woord als het ware weer naar een andere richting gewend. De scheidingslijnen die volgens Karcevski, Brøndal en van Ginneken in het formeele deel van het taalsysteem tot een beperkt aantal betrekkelijk eenvoudige typen zijn terug te brengenGa naar voetnoot1), zijn hier dus zeer menigvuldig en ze vallen voortdurend over elkander heen. Slechts een deel daarvan keert, meestal in sterk geabstraheerden vorm, weer terug in de morphologie of de syntaxis. Er zijn, bij wijze van spreken, géén distincties in het hoogere deel van het taalsysteem aan te wijzen, waarvoor men in den woordenschat niet minstens vijf of zes geheele of gedeeltelijke parallellen vindt, die deze pas ten volle begrijpelijk maken en die ook voor ons moedertaalonderwijs weer | |
[pagina 200]
| |
van het grootste gewicht zijn. Voor enkele gevallen zullen we hierachter de voorbeelden daarvan nog zienGa naar voetnoot2). Het taalsysteem, zooals dat in zijn totaliteit voor ons staat, is een product van de confrontatie van twee geheel ongelijkwaardige grootheden: het ik en de wereld. Het vocabulaire is het deel dat het meest naar de objectieve realiteit blijft gekeerd, het is daarom ook het meest omvangrijke en het meest variabele. Maar de geest van het sprekend subject werkt er toch duidelijk reeds in door, en ordent en abstraheert. Men zou den woordenschat als een soort filter of als een distilleerketel kunnen beschouwen, die pas tot de hoogere deelen van het taalsysteem toegang verleent. En slechts die distincties en nuancen kunnen passeeren, die het ik het diepste aanspreken en het volledigst aan elkander zijn aangepast. Het geheel is vóór alles één. Spitzer heeft dit alles eens kort samengevat door te zeggen dat de grammatica niets anders is dan ‘bevroren’ stilistiek. ‘Nihil in grammatica quod non praefuit in stylo’. Men ziet dat dit niet alleen voor de morphologie en de syntaxis geldt, zooals Spitzer het allereerst bedoelde, maar ook reeds voor den woordenschat. Stilistiek en taalsysteem, waar ook beschouwd en hoe ook ontleed, zijn één, zooals ten onzent Prof. Overdiep door zijn werken steeds practisch heeft betoogd. Maar nu genoeg van de grauwe theorie, en naar de feiten zelf! Het bovenstaande was slechts bestemd om aan te toonen, dat het hier in vergelijking met de vroegere opvatting niet ging om een kwestie van nuance of graad, maar over een wijze van beschouwen die principieel is gewijzigd. We zullen twee typen van woordgroepen bespreken: een eenvoudig type en een type dat bijzonder geschikt is om het eigenlijke karakter van dit soort structuren uit te laten komen.
Als eerste voorbeeld kiezen we de woorden voor ‘lachen’. Men kan hier de beteekenisverhoudingen ongeveer a.v. schematisch voorstellen. In de klas zal het zeker aanbeveling verdienen de figuur op het bord voor te teekenen, om deze dan tegelijkertijd door de leerlingen in hun cahiers over te laten nemen. Oog en hand vullen dan aan, wat ons betoog aan aanschouwelijkheid voorloopig misschien voor hen nog mist. | |
[pagina 201]
| |
Naar men ziet is de structuur dus toch nog vrij sterk gedifferentieerd, en verschillende van de hierboven in het algemeen gezegde dingen kunnen we op deze wijze direct reeds duidelijker uit laten komen. Vooreerst het gewichtige feit dat de verschillende assen en ontwikkelingsrichtingen heterogeen van karakter zijn. De verdeeling gaat volstrekt niet steeds van één en hetzelfde beginsel uit. De A-as omvat wat men de graden van het lachen zou kunnen noemen; de B-as de afzonderlijke momenten daarvan en iets over hun frequentie; de C-as is de sociale as, zij toont het lachen zooals dat is tegenover den buitenstaander; terwijl het stelsel-D daarentegen juist de inwendige nuanceering van het lachen laat zien en de gevoelstendenzen die daarbij voor kunnen zitten. De verdeeling had zonder twijfel ook wel eenigszins anders kunnen zijn, en ook het aantal opgenomen woorden is met opzet beperkt gehouden. Vergelijkt men hiermede de lineaire opposities en de reeksen en cirkelgangen van de morphologisch-grammaticale kategorieën, zooals van Ginneken die voor enkele jaren (Onze Taaltuin IV 289, 321) uitvoerig heeft geschetst, dan lijdt het geen twijfel of de verhoudingen zijn hier veel meer complex, al gaan de opposities nu aan den anderen kant ook minder diep en staan de plaatsen minder vast. Dit laatste is nu eenmaal eigen aan distincties in den woordenschat, naar we reeds weten. Een tweede punt bestaat hierin, dat juist de uiteinden van de assen het verst vertakt zijn. Ook dit is weer een algemeene semasiologische wet. In de hoogste graden beschikt men over de meeste vormen. Het kan hier niet erg genoeg, men kent het spreekwoord: Quotidiana vilescunt! En zoo ontstaan steeds nieuwe tournures. Als de directe aanduiding niet meer volstaat, dan grijpt men naar een vergelijking of naar een van die algemeene graadsaanduidingen die tot in het oneindige gevarieerd kunnen worden (zich een kriek, bult, ongeluk lachen). Zoo heeft men bij de B-as b.v. naast gichelen nog giggelen, naast ginnegappen nog ginnegabben, die als ik goed voel weer eenigszins andere | |
[pagina 202]
| |
nuancen weergeven; verder nog griffelen en gniffelen; in de taal van jonge meisjes giebelen, gebbetjes of geintjes maken. In het D-systeem heeft men weer juist hetzelfde. Vooreerst is de negatieve richting van meesmuilen, grinneken, grimbekken, schamperen hier veel rijker en met veel teekenender vormen bezet dan de positieve van glunderen. Dit is alleen al een punt om interessante conclusies aan te verbinden. Maar verder staan tusschen deze beide richtingen in ook nog ambivalente vormen als gnuiven (ook uit leedvermaak), in zijn vuistje lachen enz. Overigens loopen de beteekenissen van dergelijke gevoelswoorden bijzonder snel in elkander over. Het meest algemeene punt echter is, dat deze structuur op allerlei kleine en groote punten blijkbaar niets anders doet dan preludeeren op distincties die later ook in de vormleer weer terugkeeren, en daar tot de meest fundamenteele behooren die er bestaan. Voor den samenhang van het totale taalsysteem is dit van veel belang. Zoo schuilt er in de verbinding in den lach schieten ongetwijfeld een inchoatief moment, evenals in ginnegappen, gichelen enz. een frequentatief moment. Bij de behandeling van de verbale aspecten kan men gemakkelijk naar zulke voorbeelden verwijzen. Stelt men de rij glimlachen: lachen: proesten: schateren: het uitschateren naast elkaar, dan heeft men de meest keurige serie ‘trappen van vergelijking’ bijeen, die men zich maar wenschen kan; en dat het daarbij toevalligerwijze een reeks van vijf betreft is paedagogisch èn linguistisch eerder een voordeel dan een nadeel. Het begrip wordt verruimd en dat wij in onze grammatica enkel van een positief, een comparatief en een superlatief spreken, komt alleen hierdoor dat slechts deze vormentrits uitwendig door bepaalde uitgangen is gekarakteriseerd. De werkelijkheid van de taal is ook hier soms weer rijker dan de normatieve grammatica wel weet. Het voornaamste echter is de tegenstelling tusschen de C-as en de overige assen, omdat deze ongeveer samenvalt met het onderscheid transitief en intransitief. Lachen is natuurlijk een intransitief werkwoord, maar het is één van de vele die op de grens staan en die daarom uitnemend geschikt zijn om na te gaan, wat dit schijnbaar zoo eenvoudige onderscheid nu wel voor de grammatica beteekent. Voegt men aan bepaalde leden der lachen-groep een richtingsprefix toe, dan wordt de grens ineens overschreden en is het werkwoord transitief. Men zegt iemand lacht, maar ook iemand toelachen, tegenlachen, uitlachen, de toekomst lacht hem aan; eveneens iemand toe-, aan-, tegengrijnzen. Van een deel van de con- | |
[pagina 203]
| |
structies kan op deze manier zelfs ook een passief worden afgeleid. In al deze gevallen wordt de handeling van het subject dus blijkbaar als alienabel gevoeld, als een treden buiten de sfeer van het eigen zelf, de handeling ‘gaat op een object over’. En daarom is het ook zeker niet toevallig, dat uitsluitend bijzonder-hevige of neutrale nuancen deze mogelijkheid vertoonen. Maar bij glimlachen, glunderen en dgl. is het alleen de persoon van het subjet die mede redundeert, de behandeling is inalienabel en van een object is geen sprake. Men ziet duidelijk hoe de distincties hier langzamerhand verschuiven, alles hangt van de speciale opvattingsrichting van den spreker af. En de groep van lachen staat in dit opzicht volstrekt niet alleen. Juist zooals lachen staat tegenover uitlachen, verhoudt zich b.v. ook juichen tot toejuichen, liegen tot beliegen, zich schamen tot beschamen, ergens op doelen tot bedoelen enz. Dat zij hun kussens doorhuilen (Verwey); een duif, die zijn stok afdroomde (van Looy)Ga naar voetnoot3). Naderhand zullen de leerlingen, en vooral de gymnasiasten, nog herhaaldelijk dergelijke gevallen ontmoeten waarin het met het onderscheid tusschen de transitieve en de intransitieve verba in het honderd schijnt te loopen. Bijna alle verba vallen nu weer eens onder deze en dan weer onder de andere kategorie. De neerlandicus zal hen b.v. moeten wijzen op eten dat transitief is in hij eet visch, maar heel of half intransitief in Wat doet hij? Hij eet of ook Hij is aan het visch eten. En de romanist zet daar onmiddellijk zijn gevallen naast (fra. l'alcool abrutit. L'homme propose et Dieu dispose). Een andere maal komen wendingen als een droom droomen, tranen schreien, water en bloed zweeten ter sprake, waar intransitiva nu ineens met een object - en nog wel een ‘inwendig’ object, zegt de grammatica gewichtig - verschijnen; en ook daarvan weten de franschman en de classici weer het hunne. En zijn dit misschien nog vrij zeldzame gevallen, andere verba schijnen voortdurend als naar hun evenwicht tusschen de beide kategorieën te zoeken; zooals bij ons b.v. vluchten (ik vlucht, maar ik vlucht het gevaar; lat. dolere mortem of morte, horrere minas, sperare victoriam; gri. agein trans. ‘voeren’ intr. ‘voortrukken’, kataluein ‘uitspannen’ of ‘halt maken’, exienai ‘uitzenden’ of ‘zich uitstorten’ enz.). Ook taal voor taal vallen de demarcatielijnen tusschen de transitiva en de intransitiva, die de meeste grammati- | |
[pagina 204]
| |
ca's eenvoudig voor vanzelf aangewezen schijnen te houden, volstrekt niet op gelijke wijze uit. In het grieksch komen zelfs werkwoorden voor waarvan de beteekenis in den eenen tijd transitief, maar in den anderen ineens en schijnbaar zonder reden intransitief is (phaino, phuo). Op zulk een manier is er voor de jeugdige jongens- en meisjeshoofden op den duur geen uitkomen meer aan; en het is dus wel zaak voor dergelijke gevallen die in den grond werkelijk zoo verrassend niet zijn, een degelijken grondslag te leggen door van het begin af aan de distincties op de juiste wijze uit te leggen, en niet langer aan de strikt-formeele kenmerken vast te houden dan noodig is. Hetzelfde geldt trouwens ook van het verwante onderscheid tusschen het genus activum en het passivum. Ook hier liggen weer heel wat voetangels en klemmen, waarvan de studie van geschikte woordfamilies het geheim kan leeren raden. Dat de bespreking van zulke zaken overigens niet meer in de eerste of tweede klasse thuis hoort, spreekt vanzelf. Het tweede voorbeeld omvat de woorden voor ‘brood’. Deze groep is zooals reeds gezegd, niet zoozeer van practisch-paedagogisch als wel van theoretisch-linguistisch belang, omdat ze ons aan den eenen kant zoo duidelijk laat zien welke krachten de differentiatie der afzonderlijke eenheden steeds verder voortdrijven, als aan den anderen kant ook den band die deze alle toch steeds blijft omsluiten. Het gaat bij de woordgroepen juist zooals bij de beteekenissen die eenzelfde woordvorm in de taal kan hebben. Het objectief gegeven wordt door den geest zoo volledig mogelijk ontleed, en elk van de ontstane elementen is in beginsel geschikt om tot de vorming van een eigen nieuwe nuance of een zelfstandig nieuw woord aanleiding te geven. Op een breeder en naar buiten beter zichtbaar plan herhaalt zich hier dus, hetgeen we in een vorig opstel (Onze Taaltuin I, 33) reeds naar aanleiding van de beteekenissen van het werkwoord ‘zitten’ gezien hebben. En het bewijs wordt op dezelfde wijze geleverd: zoekt men de volledige woordgroep bijeen, dan ontstaat een even getrouwe afbeelding der werkelijkheid waarvan men is uitgegaan, als bij ‘zitten’. Het ik en de wereld hebben beide aan de constitutie en de structuur van de woordgroep hun deel. De woordenschat is evenzeer een karakterologisch criterium als welk ander onderdeel ook van het taalsysteem. Elke bijzondere bezetting van een as, elke opvallende leegte heeft zijn beteekenis. Men heeft dit altijd reeds vermoed. Ieder kent den invloed van het zeewezen op onze taal, in het fransch de vele woor- | |
[pagina 205]
| |
den en zegswijzen ontleend aan het ridderwezen enz. Maar hier ligt daarvan nu de diepe fundeering, waarvan men toch ook jongeren reeds iets kan laten bevroeden. Zonder verderen uitleg laten we nu de groep van ‘brood’ volgen. De feiten spreken voor zichzelf, een schematische voorstelling is niet meer mogelijk. Elk van het elftal beteekenissegmenten wordt door een letter aangeduid. De eerste ondergroep is die waarbij het brood benoemd wordt naar het voornaamste samenstellende element (sa); het segment van den smaak (sm) en soms ook dat van de kwaliteit (kwa) of de kleur (kl) werken reeds onmiddellijk mee: roggebrood (+ kl), roggemik (+ kl), mik (+ kl), tarwebrood, volkorenbrood (+ kw), half om half (+ kl), weitebrood, gerstebrood. Hooger stijgen de bij-nuancen van den smaak en de kwaliteit nog bij die vrij frequente namen, waar het brood naar een enkel karakteristiek element uit de samenstelling (el) wordt benoemd: krentenbrood, krentenbol (+ vo), suikerbrood, sucadebrood, sucadevlinders, rozijnenbrood, rozijnenvlinders, gemberbrood, amandelbrood, saucysenbrood (+ vo), garnalenbrood (+ vo). Ook naar de manier van bereiding, het recept, wordt bij het brood natuurlijk nauw gekeken (rec). Zuiver technisch blijft dit element nog in vloer(brood), plaat(brood); sterk gebonden aan het element van den smaak is het echter in Drentsche stoeten, Zweedsch brood, Zeeuwsch brood, pompernikkel. Luchtbrood doet aan de el-nuance denken; hetzelfde geldt maar nu in negatieven zin van glutenbrood. Weer in een eenigszins andere sfeer ligt Kneippbrood. Zuiver en alleen op den smaak berusten zoet brood, zuur brood. Evenzoo alleen op de kwaliteit luxe brood, pain de luxe, koninginnebrood, huisbakken brood; op de grens van de el-groep of de rec-groep staan melkbrood, roombrood, roombroodje, waterbrood, botermaantje; negatief is de kwalitatieve waardeering in eenheidsbrood, oorlogsbrood, oudbakken brood. Alleen de uiterlijke vorm (vo) gaf den doorslag bij broodje, kadetje, dusseltje, puntbroodje, profeetje, vlechtbrood, casinobrood (+ kw), boterham, pil, sandwich (+ el), toast (+ rec), houtsnip (el + kl); alleen het gewicht bij eenponder, achtponder; alleen de prijs bij vierduitsbroodje. Maar het element van de kleur (kl) is begrijpelijkerwijs weer gebonden aan dat van de algemeene samenstelling en den smaak: wittebrood, bruinbrood, zwartbrood. Maar het brood is bestemd om gegeten te worden, en zoo is er ook een groep die den naam noemt van den gewonen consument: boerenmik (+ rec | |
[pagina 206]
| |
+ kw), kuch, jodenbrood, matze (+ t), hondenbrood, kattenbrood. En tenslotte is er nog een spreekwoord dat leert hoe juist verandering doet eten: onze feesten (t) vieren we ook met een ander brood dan het dagelijksche, en ook daar draagt de taal weer de sporen van: Paaschbrood, Weihnachtsstol(le). Het tijdselement gaat hier natuurlijk met meerdere andere samen.
Men kan de gedachten die aan het bovenstaande ten grondslag liggen in twee punten samenvatten. Vooreerst dat in het moedertaalonderwijs van het begin af aan ook reeds de functie en de beteekenis hun plaats moeten hebben. Juist voor 12 à 14-jarigen spreken die soms veel meer dan de kale, naakte vorm, waarop alleen de neo-grammatici hebben leeren letten en die honderden malen per dag gebruikt, hen toch niets zegt. En verder dat het stilistisch beginsel der individueele teeltkeuze niet ligt boven of buiten de grammatica, maar daarbinnen. We zeiden het al: grammatica en stilistiek zijn één, omdat zij beide bij slot van rekening niets anders zijn dan ordening, systeem, abstractie. En het is zeker ook goed, de leerlingen bij gelegenheid eens te wijzen op zulke meer algemeene facetten van de grammatica en van de lessen die zij daarin ontvangen. De namen van de geleerden, die de taalwetenschap in dit opzicht tot gids hebben gediend, de controversen die er tusschen hen bestaan, en de nog op te helderen punten, kunnen daarbij rustig verzwegen worden. Maar men kan wel wijzen op de parallellen van deze taalkundige feiten die men voortdurend bij andere facetten van het cultureele leven vindt: in de litteratuur allereerst, waarvan de taalschoonheid niets anders dan de uitbloei der normatieve grammatica is, door den geest van den kunstenaar gewekt en gedragen, maar verder ook in den stijl van onze kleeding, onze meubels, den huizenbouw, de schilderkunst, de volksgebruiken. De behoefte aan stijl en speciale vormgeving doordringt de heele cultuurhistorie, ja deze is niets anders dan dit. Voortdurend weer overwint de geest de stof. Zoo past de diepste en de meest verantwoorde stijl steeds ook daar, waar de geestelijke saamhoorigheid het grootste was. Stijl is een even natuurlijk menschelijk verschijnsel, als het leven in de gemeenschap waarvan het individu door zijn sociale wezen deel uitmaakt. Zie, wanneer men zulke dingen erbij durft halen, voelt men weer eens wat het zeggen wil taalleeraar, en in het bijzonder leeraar van de moedertaal te zijn: aan de jongere generatie de cultuur over te dragen zooals die zich in | |
[pagina 207]
| |
één van haar schoonste en meest zuivere onderdeelen uit, en tegelijk een stuk opvoeding, levensrichting en levenswijding te geven. ‘Ein hohepriesterliches Amt!’ heeft Wackernagel eens gezegd. Moeten deze zelfde beginselen ook bij de behandeling van de grammatica in engeren zin worden doorgevoerd, dan beschikt men over het groote voordeel dat de leerlingen de vormen waardoor de verschillende functies worden uitgedrukt en beteekend, uit de practijk reeds kennen. Daar hoeft men dus niet lang bij stil te staan. Daarom nu echter ook alles weg te laten wat daarboven uitgaat, en met name geheel en al te zwijgen over de correspondeerende syntactische dingen, zou een formalisme zijn van het puurste soort. De auteurs van onze schoolgrammatica's, die veelal zoo doen, onthouden hun leerlingen juist het voornaamste. Zoo breekt het materialisme zich baan in onze school. Als eerste voorbeeld kiezen we de betrekkelijk eenvoudige numeruskategorieën, zooals die vooral bij het nomen voorkomen. Hoe de functie van het plurale in een vijf- of zestal afzonderlijke elementen ontleed kan worden, die volstrekt alweer niet alle tegelijk behoeven voor te komen, hebben we vroeger (Onze Taaltuin IV 351) al gezien. We noemen nu slechts enkele verdere korte punten. 1. Ons nederlandsch meervoud op -en geldt vaak als deftiger en nadrukkelijker dan het gewone s-plurale. Men kent de tegenstelling tusschen onze (voor)vaderen en de vaders; de dochteren Sions: de dochters enz. Prof. Overdiep (MN Gr. 71) heeft deze stilistische oppositie nu echter volkomen terecht ook van de andere zijde aangevuld; de lichte s-vormen duiden vaak speciaal op iets teers, iets wazigs, soms hebben ze ook iets huiselijks. De bladers ruchten nauwlijks (van Eyck). Een vader die tot zijn kinderen begint Kinders! gaat zeker niet iets boos zeggen. Een Kinders! nu is het uit! is geheel onmogelijk, en de kleinen verstaan dat heel goed. Wat zinkt het strikt-numeratieve element, dat schijnbaar voor de kategorie het gewichtigst is, hier dus weg, en hoe sterk komen de waardeeringsnuancen daarachter naar voren! En er zijn zelfs gevallen waarin dit waardeeringselement het eenige is dat er van de numerusfunctie overblijft. Men heeft dan het z.g. ‘pluriel augmentatif’ van Brunot of de poëtische pluralis van de klassieke en de moderne poëtica, die beide dus op geheel regelmatige wijze zijn ontwikkeld. Een serie voorbeelden uit verschillende talen t.a.p. 352. 2. Een tweede weg waarlangs men in zulke gevallen vaak aan | |
[pagina 208]
| |
de alleenheerschappij van den vorm kan ontkomen, bestaat in het nagaan niet alleen van den regel maar ook van de uitzonderingen. Bij een grammaticale wet is het volstrekt niet zoo gesteld als bij een natuurwetenschappelijke wet. De ‘uitzonderingen’ dienen in het eerste geval minstens even vaak om de uitwerking van den regel nader te preciseeren en te adstrueeren als wel om het innerlijk princiep daarvan teniet te doen. En voor het begrip zijn ze daarom van het grootste gewicht. Zoo kan men bij de numeruskategorieën b.v. onmiddellijk vragen, wanneer het numerusonderscheid nu niet meer opgaat. Het voornaamste geval is ongetwijfeld dat van de z.g. singularia tantum, omdat men hier - naast de collectiva, de abstracta en de namen der strikt individueele dingen (een Rembrandt, het lot, eigennamen), die niets bijzonders opleveren - onmiddellijk stoot op de groep, die het meest principieel onze al te simpele tegenstelling van slechts een tweetal numeruskategorieën doorbreekt: die der type-woorden of soortnamen; d.w.z. de groep van die vormen die niet het individueele exemplaar der soort aanduiden, noch het zuiver abstracte begrip daarvan, doch enkel - maar dan zeer concreet en zeer exact - datgene wat de soort maakt tot wat ze is, en wat haar van andere soorten onderscheiden doet zijn. In het nederlandsch behooren vooreerst een aantal namen van vloeistoffen etc. tot deze type-woorden (wijn, water, olie, melk, bloed); verder ook soortaanduidingen als meel, zout, peper, gerst, haver, ijzer, staal, zand. In de andere westersche talen keert deze kategorie weer terug. En bijzonder interessant is het daarbij te zien welk een uitbreiding ze ineens ondergaat in bepaalde vaktalen. Voor den vakman bestaan er natuurlijk op zijn terrein heel wat meer typen en karakteristieke feiten dan voor den ondeskundigen leek. Zoo hebben bij de engelsche jagers en visschers de enkelvoudige namen van een heele serie visschen, vogels en wilde dieren regelmatig ook plurale beteekenis. Of course we could not expect to get many snipe or duck while this weather lasted. Carp are mostly caught in the very early morning. Eveneens The Royal Navy comprised in all twenty sail. The spanish fregate fired two shot. Uit het latijn kunnen daar de namen van een aantal voortbrengselen van veeteelt, land- en tuinbouw naast worden gesteld. Villa abundat gallina. Faba non vescitur. Het verst in dit opzicht gaat echter het fransch, waar voor een dergelijke soortaanduiding (‘une portion inprécise d'une chose partageable’) het speciale teeken du (< de le), de la, resp. des is ontstaan; de la | |
[pagina 209]
| |
viande; ne semez point des fleurs, semez des légumes. Vgl. ook La truite abonde dans ce lac (= les truites). Men ziet hoe dergelijke type-vormen, hoe of waar ook gebruikt, steeds een sterke aanschouwelijkheid combineeren met een zeer algemeenen trek. Ze vormen, psychologisch beschouwd, een vrij primitieve kategorie, waaraan de grammatica maar al te weinig gedacht heeft omdat ze formeel geheel en al tusschen de singularia is verzeild geraakt; maar die aan den anderen kant toch niet zoo precies past in dit milieu, of ze komt op allerlei onverwachte momenten ineens weer om den hoek kijken en haar eigen rechten opeischen. Een eerste voorbeeld daarvan heeft men hier. Wil men een woord als wijn in het meervoud zetten, dan verandert de beteekenis totaal. Het singulare van wijnen is niet wijn maar een bepaalde soort wijn; van zanden luidt het enkelvoud niet zand maar een bepaald type zandlaag enz. Een tweede punt is het woordgeslacht. Er zijn allerlei aanwijzingen dat de type-aanduiding die natuurlijk veel minder precies en doordacht is dan het gewone singulare of plurale in het nederlandsch, evenals in andere talen, de waardeeringsnuance en daarmede de plaats in het nominale klassificatiestelsel, doet dalen. Hoeveel van dergelijke namen van mannelijke personen b.v. ineens het vrouwelijk woordgeslacht vertoonen (type fra. la sentinelle), kan ieder constateeren die de moeite neemt om zulke lijsten van schijnbare genusincongruenties door te werken. Men zie b.v.G. Royen. Die nominalen Klassifikations-Systeme in den Sprachen der Erde, 400 vv.; Id. Het sexueele-N-complex, 11 v.. En een derde groep van feiten brengt ons regelrecht naar de syntaxis. Men denke b.v. aan zinnen als Zij zijn nu allen soldaat. Als officier konden wij daaraan niet meedoen. Hoe duidelijk staan de type- of kwaliteitsaanduidingen hier buiten de numerusdistinctie! Het werkwoord staat in het meervoud, maar het praedicaatsnomen resp. de begeleidende bepaling in het enkelvoud. Gaat men bij deze laatste vormen tot het meervoud over, dan verandert de beteekenis alweer aanmerkelijk. De individualisatie wordt sterker doorgevoerd. Ook in wendingen als Zij stonden tot aan de borst in het water. De meisjes zwaaiden allen hun zakdoek ten afscheid schuilt ongetwijfeld iets van een globale typeerende aanduiding. Vgl. echter lat. animos militum sibi consiliare ‘het hart der soldaten winnen’; hostes terga vertunt ‘laten den rug zien, vluchten’. Dat ook bij de pluralia tantum, een groep waarover verder niets | |
[pagina 210]
| |
van belang te zeggen valt, niet alles botertje tot de boom is, en dat men ook hier voortdurend aan de syntactische feiten moet blijven denken, bewijst een zeer frequente tournure uit de spreeken schrijftaal als ik ben weer goede vrienden, maatjes met hem geworden, waar men juist het omgekeerde heeft van hierboven. Nu is het nomen pluraal. En inderdaad kan men niet ontkennen dat er in vriend, maat en andere dergelijke betrekkingswoorden een zeker meervoudig element verborgen zit. Men is altijd iemands vriend of maat. Andere woorden van dit type als vader, onderdirecteur, assistent enz. blijven in dergelijke praedicatieve zinnen echter steeds in het enkelvoud staan. Ook in het deensch heeft men trouwens reeds van een enkelvoudig subject gebruikt At vaere gode venner (pl.) met nogen ‘gut Freund mit jemand sein’; holde sig gode venner (pl.) med nogen ‘sich gut Freund halten mit jemand’. 3. Verder doet men zeker ook niet goed zich de tegenstelling tusschen het enkel- en het meervoud als een absolute voor te stellen. Een volledige individualiseering komt zeker herhaaldelijk voor, maar het plurale beteekent in verreweg de meeste gevallen niet meer dan een zekere collectiviteit of globaliteit. En de overgang daartusschen is geleidelijk. En acht men het voorgaande punt voor de klasse wellicht te moeilijk, dit is er een waarop men de leerlingen ongetwijfeld wel bereiken en aan het werk zetten kan. Van een aantal ad hoc verzamelde gevallen uit de litteratuur of uit de omgangstaal kan men hen telkens de speciale beteekenisnuance van het meervoud laten bepalen, die schommelt tusschen de zeldzame zuiver numeratieve opvatting (een tafel met zes stoelen) en de zuiver globale en algemeene (Adviezen en plannen gratis, uit een advertentie van een bouwbureau). Er is een zekere distributieve nuance (Langzamerhand trokken de stakers af), een intensieveprolongatieve nuance (Altijd die scènes thuis!) en er zijn er nog verschillende andere meer. En ook hier kan men weer onmiddellijk tot de vrije syntactische toepassing overgaan, en b.v. wijzen op tegenstellingen en voorbeelden als allen wilden spreken maar alles wilde spreken; een paar zijn er vooruit maar het paar was achtergebleven; een aantal is vooruit of een aantal zijn vooruit; die zijn van de soort, die er zijn (hun) vreugde in zoekt (zoeken); de zevende en achtste eeuw; de fransche en de engelsche taal; oud en jong, arm en rijk was verheugd; als vader of moeder dat hoort (hooren) enz. Tot zoover over de numeruskategorieën, waarbij we ons enkel | |
[pagina 211]
| |
beperkt hebben tot wat voor ons doel noodzakelijk was en wat afweek van de gewone voorstelling van zaken. Thans nog iets over de distincties tusschen de verschillende aspecten van het werkwoord, waarover hierboven reeds een enkel woord gezegd is. Dit is een terrein waarmede de leerlingen, direct of indirect, herhaaldelijk te maken krijgen, vooral alweer de gymnasiasten; in het fransch bij het onderscheid tusschen de passé défini en de imparfait, in het latijn bij allerlei nuancen van het praesens- en het perfectumgebruik waarvan de aanduidingen alleen al geschikt zijn hen in de war te brengen (perfectum praesens en dgl.), en vooral bij de z.g. consecutio temporum, die ten deele ook weer in het duitsch en het grieksch terugkeert, bij de an-constructies van het grieksch enz. En het is dus ook hier van belang de zaken van het begin af aan scherp te stellen en de gevoeligheid aan te kweeken juist op het beslissende punt. De neerlandicus zal natuurlijk niet in de taak of de stof van zijn collega's te treden hebben, maar dat aan zijn behandeling van dergelijke feiten in de moedertaal toch een speciale plaats toekomt is onmiskenbaar. Het moedertaalonderwijs dient in vele opzichten het centrum te zijn van het geheele onderwijs maar speciaal toch van de taallessen. Nu meenen sommigen, dat onderscheidingen als perfectief, duratief, momentaan en dergelijke alleen bij het werkwoord opeens voor den dag komen. Maar hoe stelt men zich dan het grammaticale stelsel voor? Hoe zou zulk een geïsoleerde positie, zelfs zuiver theoretisch beschouwd, mogelijk zijn? Ook hier is de bodem wel degelijk van tevoren toebereid en uitgerust. Bij nomina met een eenigszins dynamischactieve beteekenis keeren de aspectdistincties eveneens terug, verder ook in de syntaxis bij bepaalde zinswendingen, het gebruik van bepaalde adverbia en typen van composita enz. We zullen dit hieronder aan te toonen hebben voor het nederlandsch, in aansluiting bij hetgeen vooral Bally daarover reeds gezegd heeft voor het fransch. Practisch resultaat in de klas meen ik vooral bereikt te hebben, door de leerlingen het verbale handelingsverloop te laten teekenen. Vooral in de lagere klassen doet men zooiets gaarne en het verhoogt alweer de aanschouwelijkheid. Het eenvoudigst is het duratieve aspect, dat men door een gerekte lijn voor kan stellen (-----). Men vindt de duratieve nuance b.v. in slenteren tegenover loopen of wandelen; in zeuren tegenover vragen, verzoeken, in ergens rondscharrelen, zeer sterk in volhouden enz. In verbale constructies heeft men soms speciale hulp- | |
[pagina 212]
| |
verba: Wat doet je broer? Hij zit te lezen, staat te praten met Jan. Moeder is aan de wasch. Hij bleef maar jengelen. Tegenover het duratieve aspect staan de momentane aspecten, waarin de geheele handeling juist als in één oogenblik geconcentreerd schijnt (). Gewoonlijk is hier daarom ook een aanmerkelijke verscherping van de visie, hetgeen b.v. uiterlijk blijkt uit de toevoeging van een speciaal teekend praeverbium aan den stam. Een snik schokte op, het licht flitste aan, hij sloeg den opstand neer, er knalde een schot. Dezelfde nuance in bevelen als Halt! Gééft... ácht! Wordt speciaal het moment aan het slot van de handeling bedoeld, dan spreekt men van het perfectieve aspect (). Den dief te pakken krijgen, het gesprek beëindigen; dezelfde nuance met adverbia uitgedrukt Eindelijk werd de dief gegrepen; in uitdrukkingen Ik bèn er! Het halen, er in slagen enz. Soms onderscheidt men ook nog met name het perfectische aspect, waarbij de nadruk valt op den toestand die door de voorafgegane handeling is ingetreden (). Tot op zekere hoogte nadert men hier dus weer het duratieve aspect; b.v. ontnuchterd, besmet, klaar zijn. Veel eenvoudiger is weer het inchoatieve aspect dat op het langzame intreden van een nieuwen toestand wijst (); b.v. in den lach schieten, er in komen, van wal steken, er toe overgaan iets te doen, grijzende haren, een licht ontvlambaar gemoed, een jonge juffrouw, een candidaat-notaris. Ook het iteratief-frequentatieve aspect, dat op een veelvuldige herhaling van de handeling wijst, levert verder geen moeilijkheden op () b.v. beroepsinbreker, deugniet, drinkebroer, leugenaar, waschvrouw, de regen tikkelt op de ruiten (nog vele andere verba op -elen, -eren), herschrijven, repasseeren enz.In de beide voorgaande gevallen zijn we van den uitwendigen taalvorm uitgegaan, om zoo langzamerhand op te klimmen tot de abstracte functie die daarachter schuilging. Men kan echter ook den omgekeerden weg bewandelen, en ter afwisseling zal dit zeker soms aanbeveling verdienen, al is deze methode ook veel moeilijker. Vooral de vormen met een sterke gevoelsnuance zijn voor de school natuurlijk geschikt. Zoo kan men b.v. de leerlingen gemakkelijk alle vormen van aansprekingen bijeen laten zoeken die ze kennen (actief en passief), of de vormen van de vraag of van het bevel, om deze dan naderhand systematisch met elkander te gaan vergelijken. In zulk een eenvoudige les, waarin men telkens weer naar | |
[pagina 213]
| |
de concrete omstandigheden terug moet grijpen waarin de taaluitdrukking is ontstaan, ligt in beginsel soms meer taalwetenschap verborgen dan in honderd pagina's van een academisch handboek. En het voornaamste is, dat het bij een goed geleid klassegesprek voornamelijk de leerlingen zelf zijn die dit alles ontdekken en hun gevoeligheid ontwikkelen.
Tenslotte nog enkele gedachten omtrent het meest omstreden punt, het terrein waarop de practische en de theoretische eischen het verst van elkander af staan, dat van de zinsontleding. De zinsontleding, die eenige tientallen jaren geleden, in den tijd van Terwey, de Groot en ten deele ook den Hertog, pas dè allerfijnste toetssteen was, waaraan de leerlingen - vooral de a.s. onderwijzers maar ook wel die van het M.O. - de ontwikkeling van hun taalinzicht konden bewijzen; maar waarvoor later in het tijdvak der ‘democratische taaldynamiek’ geen plaats meer te vinden was in de ‘beknopte’ of ‘kleine’ grammatica's of temidden der ‘practische grammatica-oefeningen’ die men toen gaarne is gaan schrijven. (Meyer-Drees, Koster, Dominicus, P. Maximilianus, Bertram, Staal enz.). Heeft de ‘meer statische systematiek’ van na 1930 misschien ook daar wat nieuws te zeggen? Het antwoord luidt dubbel: ja en neen! Neen, in zooverre geen enkel principieel nieuw beginsel ter sprake is gebracht, zooals ook nauwelijks anders te verwachten viel; maar ja, in zooverre de beteekenis der alles doordringende structuurgedachte ook nu weer scherper naar voren is gekomen en meer aanschouwelijk gemaakt door het verband, dat met andere momenten uit de grammatica wordt gelegd. Zooals de zin, de volkomen vrij gestelde zin, het natuurlijk aangewezen eindpunt is van alle stijlonderwijs, zoo is ze dat ook van alles wat in de grammatica leeft aan structuur. Niet alleen het onderlinge functioneele verband der woordgroepen wordt in een zin geregeld en samengevat, maar ook alles wat beneden deze orde ligt en daartoe medewerkt: de klanken met hun accent en hun melodische waarde, de hoogere rythmiek die daartusschen kan ontstaan, en de semantische en de psychologische verhoudingen tusschen de verschillende groepen, die weer heel wat anders zijn dan de syntactische. Bezien we elk van deze partieele en afgeleide stelsels wat nader. Hoezeer de dynamische accentbeweging in den zin onder den ban staat van het allesbeheerschende syntactische schema is vooral | |
[pagina 214]
| |
van duitsche zijde begrepen, door Kieseritsky. Die Schönheit unserer Muttersprache. Leipzig 1926; Ries. Was ist ein Satz? Prag 1931, en in het bijzonder door Erich Drach in zijn systematische Deutsche Aussprachelehre für den Gebrauch im Ausland. Mit vier Schalplatten. Frankfurt 1931, en meer theoretisch verantwoord in de Grundgedanken der deutschen Satzlehre2. Frankfurt 1939. Drach's theorieën in enkele zinnen uiteen te zetten is onmogelijk. Zie ook het artikel van W. Kramer. De beteekenis der werken van Erich Drach voor de hervorming van het taalonderwijs. Levende Talen No. 101 (October 1938), 292. Voldoende zij het te vermelden dat er vrij wat nieuws bij is dat ook voor het nederlandsch te gebruiken is, en vooral dat blijkens de practijk ook onze leerlingen weer zeer gevoelig zijn voor de totale accentschema's van den zin, zoodat men hen aan de hand hiervan soms over moeilijkheden heen kan helpen waarvoor ze anders blijven staan. Zoo kan het ontstaan van de grammaticale onderschikking b.v. gemakkelijk plastisch worden voorgesteld, door een aantal parallelle zinnen voor te spreken. De accentuatie van den bijzin is duidelijk secundair en afhankelijk, maar die van de hoofdzinnen blijft zelfstandig. B.v. Ik zíe; hij jókt maar Ik zíe, dat hij jòkt. Ik gá níet méé; wánt het régent maar Ik gá níet méé, omdat het régent. Ook wanneer de bijzin door een tusschengeschoven deel wordt onderbroken, blijft de typische accentvorm nog bewaard. Ik zou, vond moeder, maar niet meegaan. De rusten bij de komma's zijn betrekkelijk groot, en bij maar gaat de beweging van Ik zou weer door, alsof er niets gebeurd is. Conditioneele en concessieve zinnen, moeilijke typen waarmede sommigen jarenlang blijven sukkelen, kan men goed leeren onderscheiden aan het sterk opgetrokken zinseinde, als men den bijzin vooropplaatst. Dit eenvoudig middel werkt soms beter dan een theoretisch vertoog. Een meer algemeene soort oefeningen verkrijgt men door den hoofdzinvorm ongewijzigd te handhaven, om dan enkel op het gehoor af de bedoelde syntactische relatie te laten vaststellen. Het is vóchtig. Het góed dróógt niet (Je zult het zien! consecutief). Het góed dróógt niet. Het is vóchtig (causaal). Het muzikale accent heeft natuurlijk veel fijner wisselingen en veel grooter bewegelijkheid dan de expiratorische druk. Maar ook hier is toch het resultaat van het onderzoek, zooals men dat in de intonatiehandboeken en de Schallanalyse vindt opgeteekend, niet anders geweest. De melodische kwaliteiten van een klank of een woord zijn allereerst syntactisch bepaald. Niet het zinslid als zoo- | |
[pagina 215]
| |
danig beslist daarbij, maar de functie in het zinsverband. Een eigen grondtoon bezit de bijzin niet. Zie b.v.E.W. Scripture. Researches in experimental phonetics. The study of speech curves. Washington 1906 (ook Die neueren Sprachen Bd. 33 (1925), 280-285). H.W. Pollak. Zur Schluszkadenz in dem Aussagesatz. Akad. Wien Bd. 164, No. 5. E. Westerlund-Selmer. Satzphonetische Untersuchungen. 1919. J. Schiepek. Zur Lehre von der Betonung im Egerländischen. Zs. f.d. Maa. VI (1911), 261. Klinghardt-de Fourmestraux. Französische Intonationsübungen. 1911. H. Palmer. English Intonation2. 1924. -. Grammar of spoken english. 1925. M.L. Barker. A handbook of german intonation. 1925. E. Sievers. Ziele und Wege der Schallanalyse. Festschrift-Streitberg. Stand und Aufgaben der Sprachwissenschaft, 65-111. F. Karg. Sprachwissenschaft und Schallanalyse, ibid. 112-126Ga naar voetnoot4). Id. Die Schallanalyse. Idg. Jahrbuch X (1926). Ipsen-Karg. Schallanalytische Versuche. 1928. J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie. Zeist 1926. Dr. L.J. Guittart. De intonatie van het nederlands met inbegrip van een vergelijking met engelse intonatie. Utrecht 1925. Dokumente zur Interpunktion europäischer Sprachen (Ve Congr. internat. de Linguistes). Göteborg 1939 enz. Het meest systematische onderzoek is echter weer voor het duitsch verricht: H. Grimme. Neuhochdeutsche Sprachmelodik als Grundlage der Syntax. G R M Bd. XIII (1925), 274, 328. Grimme onderscheidt voor het duitsch acht toontrappen, voor het ietwat gelijkmatiger nederlandsch schijnt men met vijf trappen te kunnen volstaan. Naarmate de psychologische afstand tot de grondrelatie van het subject met het praedicaat grooter wordt, en dus de syntactische spanning stijgt, stijgt ook - als bij een snaar - de toon. Gewoonlijk vallen in het duitsch zoowel als in het nederlandsch de dynamische en de melodische accenten samen, vandaar dat Grimme en Drach verder tot ongeveer gelijke resultaten komen. Soms echter ook is er een markante aanvulling. Zoo wat aangaat de reeds genoemde verhouding van het subject en het praedicaat, waarvan Drach de beteekenis niet heeft doorzien. Het subject ligt volgens Grimme één trap hooger dan het niet modaal gekleurde praedicaat (althans in den indicatief). Bij verba als | |
[pagina 216]
| |
‘worden, zijn, hebben’ stijgt het echter ineens tot de vierde trap. Vgl. F. Wahnschaffe. Die syntaktische Gliederung des mhd. Enjambements. Palaestra Bd. 132, 154. Maar de grootste triomf viert de toon natuurlijk in de emotioneele sfeer. Wat men bij de behandeling van de verschillende typen van vragen, de gewone modi van het werkwoord, bij de bijzondere zinstypen met kunnen, wenschen, willen of moeten bereiken kan door van het toonverloop uit te gaan, wordt zeker op geen enkele andere wijze bereikt. Voor de semantische en de psychologische verhoudingen tusschen de opeenvolgende zinsleden kan men weer het best bij Bally terecht, die daarvoor een aardig type oefeningen heeft bedacht dat hij ‘variations grammaticales sur un thème donné’ noemt (La crise du francais, p. 121), en dat bestaat in het telkens weer anders uitdrukken van den zinsinhoud. Een bijzin wordt tot een bepaling gereduceerd, een adnominale verbinding in een antecedent met een bijzin of in een absolute constructie opgelost, andere dergelijke zinstypen worden geformeerd enz. ‘Tout ceci n'est pas encore la grammaire’, zegt Bally terecht, maar ieder zal toch toegeven dat door al deze omvormingen en uitbreidingen, het eigenlijke type van den oorspronkelijken zin waarom het gaat toch steeds duideljiker voor oogen komt te staan. Een zeer bijzonderen invloed hebben de beteekenisverwantschappen tusschen de opeenvolgende zinsleden in spreekwoorden, algemeene zegswijzen en dgl., die eveneens een zeer geschikt materiaal voor de klas vormen, en waarbij men zeer nadrukkelijk naar een symmetrische ordening streeft (eind goed, al goed; eens gestolen, altijd een dief). Ook in de poëzie, b.v. van de Israëlieten, is het streven naar zulk een parallellisme vaak één der drijvende krachten, zooals men in de psalmen onmiddellijk constateeren kan. Volgens Schlegel is de woordorde van het chineesche vers zelfs geheel en al op dit ééne beginsel gebouwd. Zoo nadert men langzamerhand het abstracte syntactische systeem van den zin, waarvan al de voorgaande onder-ordeningen hun laatste determinatie hebben ontvangen. Moeilijkheden blijven er zeker nog over, en ze zullen een zekere systematische behandeling ad hoc moeten krijgen; maar het is duidelijk dat ze toch verminderd zijn in aantal zoowel als in scherpte, en dat vaak bij het bespreken der accent- of der semantische verhoudingen als vanzelf reeds het woord uit den mond valt, waarom het eigenlijk te doen is. Natuurlijk behoeven niet al de vier besproken onderlagen bij | |
[pagina 217]
| |
elken zin telkens volledig te worden nagegaan. Naargelang de omstandigheden zal men nu weer eens dezen, dan weer genen weg kiezen om tot het zuiver syntactische systeem door te dringen. Na eenige oefening verloopt dit alles gewoonlijk vrij vlot, zooals ook voor de vertaling uit de vreemde taal trouwens dringend noodig is. De nieuwere duitsche methodiek van het moedertaalonderwijs eischt gaarne, dat de behandeling van de beschouwende grammatica en speciaal die van de zinsontleding, tot de hoogere klassen wordt uitgesteld. In de nederlandsche gymnasia, lycea, maar ook reeds op onze Hoogere Burgerschool ontmoet een dergelijke opzet van het leerplan direct practische bezwaren. De leerlingen komen te snel voor het taalsysteem der klassieke en der andere moderne talen te staan. Naar men ziet is bij eenig overleg echter ook wel een redelijke modus vivendi te vinden, die de lagere klassen voor het moeilijkste spaart, en die desgewenscht ook in een concentrischen cursus nog speciaal kan worden vastgelegd. Om de leerlingen te ontwennen aan het bijne mechanisch opgedreunde rijtje onderwerp: gezegde: voorwerp, dat ze van de Lagere School hebben meegebracht waar ze de lessen blijkbaar onvoldoende hebben begrepen, kan men van het begin af aan de syntactische verhouding weer niet alleen laten benoemen maar ook laten teekenen, zooals b.v. ten onzent Acket (Grammatische Begrippen 59) en in Duitschland Lotte Müller en Altekamp-Wörmann (Neue Wege in der Sprachbildung. Freiburg 1935) hebben gedaan. J. WILS. |
|