Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Nederlandsch handboek voor de phonologieSinds de invoering van het Nieuwe Academisch Statuut nemen ‘de grondbeginselen der algemeene taalwetenschap’ aan de Nederlandsche Universiteiten in het onderwijs van alle talen een belangrijke plaats in. Er is, geloof ik, geen enkel kandidaats-examen in een taalvak mogelijk, waarin men aan ‘de algemeene taalwetenschap’ ontkomen kan. Dit heeft zijn goede paedagogische redenen; maar was vooral daardoor in 1921 zoo nuttig, omdat wij toen beschikten over H. Paul's Principien der Sprachgeschichte5 1920 en F. de Saussure's Cours de linguistique générale 1916. Deze beide boeken vulden elkander uitstekend aan. En ik geloof, dat de meeste hoogleeraren, die dit vak doceerden, aan hun leerlingen vooral deze twee boeken ter bestudeering in handen gaven. Maar sinds de Praagsche school in 1928 op ons Haagsche Internationale Linguistencongres voor het voetlicht trad, zijn er gaandeweg weer overal vraagteekens uit den grond gerezen, die menigen examinandus droeve ontgoochelingen moeten bezorgd hebben. En er was geen enkel boek waarin men min of meer over de heele lijn terecht kon. Want de 6 (nu al 8) nieuwe deelen der Travaux du Cercle Linguistique de Prague, waren allesbehalve gemakkelijke lectuur en bevatten bovendien allerlei tegenspraak. De phonologie is nu eenmaal als ‘een kind van tegenspraak’ groot geworden. Wat moest-je ten slotte houden van die phonologie? En wat mocht-je ervan verwerpen? In welk opzicht was ze een prachtige aanvulling onzer taalinzichten? Maar in hoeverre was zij ook een overdrijving? Ziedaar eenige vragen, die overal opdoken. En er was, noch in het buitenland, noch in het binnenland een geschikt boek, dat daarop het antwoord gaf. Welnu, zoo'n boek is nu verschenen. Het heet: PHONOLOGIE. Een Hoofdstuk uit de | |
[pagina 186]
| |
structure(e)le taalwetenschap; en het is geschreven door Prof. N. van Wijk te Leiden, en uitgekomen bij M. Nijhoff te 's-Gravenhage 1939. Prof. v. Wijk - en dat is juist de groote verdienste van dit boek - geeft niet alleen de oorspronkelijke Phonologie uit de eerste jaren der Praagsche School van 1928-1930, maar geeft de rijpe Phonologie, gelijk zij in de acht volgende jaren, geleidelijk met behulp van alle andere linguistenscholen is gewijzigd, verbeterd en uitgegroeid. Juist omdat van Wijk niet tot de eerste aanhangers der Phonologie heeft behoord, en aanvankelijk vooral als kritisch tegenstander optrad: is zijn bijval in de hoofdzaken des te kostbaarder en overtuigender. Daarom ook had hij een open oog voor de vele nieuwe amendementen en verbeteringsvoorstellen; zonder in het minst de groote nieuwe waarheden, die Praag ons heeft gebracht, te laten verkleinen, of verdoezelen. Ook heeft hij zoodoende de gelegenheid gehad, zich niet uitsluitend tot de Phonologie zelf te beperken; maar heeft hij de nieuwere phonologische ontdekkingen, veel beter en geleidelijker weten op te nemen en in te bouwen in de grondbeginselen der vroegere Algemeene Taalwetenschap van Hermann Paul en Ferdinand de Saussure; door te nemen en te geven naar beide kanten. Ondergeteekende, die hier te lande een der oudste phonologen geweest is, is het thans in alle hoofdzaken volkomen met den schrijver van dit boek eens. Wij zijn hierdoor een bezadigd en rustig boek rijker geworden dat alles wikt en weegt, met elks vóór en tegen, om ten slotte tot bijna overal dwingende en iedereen-overtuigende besluiten te komen. Natuurlijk zijn er punten, waarop men van meening met den schrijver verschillen kan. Zoo zou ik de phonologische opposities tot het zuiver psychisch of ideologisch terrein willen beperken, en ze nog in scherper tegenstelling willen brengen tot de louter phonetische opposities van het zuiver physieke of mechanisch terrein; terwijl dan vanzelf de zoogenaamde ‘extraphonologische opposities en varianten’ tot het gemengde phychophysisch gebied behooren. Mij lijkt deze voorstelling niet slechts juister, maar ook paedagogisch eenvoudiger en duidelijker dan de voorstelling van v. Wijk, omdat zóó de heele samenhang der drie regionen, en hun onderlinge grenzen duidelijker aan het licht komen; en de verwarrende distincties van Twaddell heel gemakkelijk worden weerlegd. Twaddell's onderscheid tusschen macro- en micro-phonemen is natuurlijk volkomen juist, als men de micro-phonemen dan maar niet als gelijke eenheden bij de macro-phonemen optelt, gelijk v. Wijk toch praktisch doet met zijne opneming der twee gedekte Nederlandsche o's, de Ɔ en de | |
[pagina 187]
| |
u in het klanksysteem van het Algemeen Nederlandsch. Jammer, dat de schrijver in dit punt niet het nut van mijn criterium: ‘10 algemeen erkende voorbeelden’, heeft ingezien, gelijk ik dat, ter aanvulling der glibberige Praagsche distincties in mijn Taaltuin-artikelen over de Phonologie van het Algemeen Nederlandsch heb aangetoond. Verder zou ik in samenhang met mijn drie regionen natuurlijk nog graag gezien hebben dat van Wijk op blz. 170 niet slechts de hoogere psycho-physische verklaringen der klankwetten uit mijn Principes de linguistique psychologique had aangehaald, maar daarnaast ook aan de lagere phycho-physische of biologische erfelijkheidsverklaringen uit mijn latere verhandelingen hare plaats had aangewezen; daar juist deze ook met klanksystemen werken, die toch scherp van de phonologische systemen moeten onderscheiden worden; en in de diachronische phonologie een zeer belangrijke rol spelen.Ga naar voetnoot1) Dit alles doet echter niets af aan mijn hierboven uitgesproken oordeel: dat van Wijks Nederlandsche boek over Phonologie het beste kritisch handboek is, dat op het oogenblik, in welke taal ter wereld ook, bestaat. Want ook het geniale postume boek van Trubetzkoy kan zich in de voorzichtige afwegende kritiek niet met van Wijks handboek meten.
Nijmegen, 8 September 1939. JAC. VAN GINNEKEN. |
|