Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd5. gerundiefconstructie eindigend op eres (ərəs).In Raamsdonksveer (materiaal evenals het sub 7 voor R. volgende van den Weleerw. Heer J.A. de Jong aldaar) komen gerundiefvormen voor als zingeres zingend, eteres etend, loperes lopend, | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
die gebruikt kunnen worden in constructies als: hij liep zingeres op straot. Deze uitgang eres is lastig te verklaren. De s zal wel de ‘gewone’ adverbiale s zijn. De r uit het woord zou misschien kunnen doen denken aan den limburgsen uitgang tére met dezelfde functie (cfr. J. van Ginneken Handb. der Ned. Taal I2 1928, 175 en de Limburgse dialectmonographieën. Voor de Montzener vorm -nder cfr. W. Welter Die Niederfränkischen Mundarten im Nordosten der provinz Luettich 1933 § 209, 223). Uit een vorm als *zingendere zou door assimilatie van nd > nn, gevolgd door syncope dezer n(n) en bijvoeging der adverbiale s, ons Raamsdonks type kunnen ontstaan. Analogisch heeft deze gerundiefvorm ook bij andere woordsoorten ingang gevonden: hij liep losseres over den balk. Fijnaartse vormen als voetseles inkele met twee voeten gelijk springen in de hinkebaan, en voetseles slootjespringe met beide voeten naast elkaar slootjespringen, die aansluiten bij een ww. voetsele (cfr. M. van Weel Het dialect van West-Voorne 153-154) kunnen van wege het ontbreken der r niet hiermee op één lijn gesteld worden. | |||||||
6. germ. ê in het meervoud van het praeteritum der sterke werkwoorden.Ga naar voetnoot1)Reek: we spraake spraken, braake braken, laaze lazen, vraate vraten, waare waren, laage lagen, kwaame kwamen (+ kwamme + kwampe). Oudenbosch: ze waare waren, kwaame kwamen. Wagenberg: we laage lagen, gaave gaven, zaage zagen, kwaame kwamen. Asten: we gaave gaven, laage lagen, aate aten, braake braken, zaage zagen, laaze lazen, staake staken, waare waren, kwaame kwamen, spraake spraken. Zeeland: De verleden tijd mv. van de sterke ww. der 4e en 5e klas behoudt zijn â: wij namen, gaven. Cfr. Brabantius Onze Volkstaal I 163. Grave: vormen met aa, a en oo. Cfr. W. Jacob Het dialect van Grave § 94, 95. Fijnaart: ze kwaame ze kwamen, zaage zagen. Behoudens enkele gevallen waar a vanuit het enkelvoud of oo | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
vanuit het participium is binnengedrongen verschijnt hier in het praet. mv. van deze ww. van de 4e en 5e klas dus overal de aa. Dit is merkwaardig omdat overigens ê in N.Brabant zich niet tot aa ontwikkelde. Cfr. A. Weijnen Onderzoek § 36. | |||||||
7. germ. û.Ga naar voetnoot2)In Veldhoven verschijnt û nog als aw in enkele restvormen: haws huis, maws muis, kraws kruis, vawst vuist (steeds dus vóór stemloze s en wel in éénlettergrepige woorden). Overigens gerekte ù: sùze suizen, hùs huizen, mùs muizen, hùle huilen, ùle uilen, krùt kruit, bùl buil, rùt ruit, bùte buiten, lùs luis, slùte sluiten, zùpe zuipen, sùker suiker, rùke ruiken, pùn puin, brùn bruin, zùge zuigen, bùge buigen, krùm kruim; ùt uit heeft korte vocaal. Geldrop onderscheidt evenals Asten of û bij oorspronkelijk meersilbige woorden vóór stemhebbende medeklinker ofwel bij oorspronkelijk meersilbige woorden vóór stemloze medeklinker of in oorspronkelijk eensilbige woorden stond. Evenwel ook hier zijn uitzonderingen: a) hois huis, tois thuis, oit uit, boite buiten, mois muis, hoit huid, soiker suiker, boik buik. b) deuf duif, deuve duiven, heus huizen, leus luizen, meus muizen. Doch ook: kreupe kruipen, sleute sluiten, keup kuip, beute buiten, zeupe zuipen, ne zeupert een zuiperd (naast: hij verzuipt). | |||||||
8. germ. ô.Ga naar voetnoot3)In verschillende Midden-Brabantse dorpen beantwoordt aan germ. ô voor labialen, velaren, j en consonantverbinding korte ŏĕ, in de andere gevallen (globaal genomen: vóór dentalen) lange ōē, of in de umlautsgevallen resp. korte en lange uu. Voor Wagenberg gaf ik reeds het materiaal in bovenvermeld artikel. Ter aanvulling volge nog: rōēt roet, we dŏĕnt wij doen het, hŏĕst hoest, knǒěst knoest. Sprundel volgt ook deze regel: vōēt voet, stōēl stoel, ōēt hoed, blōēt bloed, mōēder moeder, grūūn groen, zūūt zoet, vōēle voelen, en daartegenover: plǒěch ploeg, dǒěk doek, bŏĕk boek, ŏĕk hoek, kŏĕk koek, zŏĕke zoeken. Uitzondering is weerom als in Wagenberg: prūūve proeven en voorts bŏĕne boenen en rōēpe roepen. Oosterhout idem: vōēt voet, stōēl stoel, blōēt bloed, mōēder | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
moeder, bōēne boenen, dōēl doel, grūūn groen, zūūt zoet, en daartegenover: plŏěech ploeg, dŏĕk doek, bŏĕk boek, ŏĕk hoek, kŏĕk koek. Uitzonderingen weerom: prūūve proeven en rōēpe roepen, nu ook: vrŭŭte wroeten. Raamsdonksveer. Hiervoor heb ik geen materiaal met umgelautete klinker: men heeft weerom de boven geformuleerde wet: a) wōēle woelen, blōēt bloed, bōēl boel, bōēne boenen, bōēte boete, bōēzem boezem, dōēl doel, dōēn doen, gōēt goed, grōēte groeten, hōēt hoed, mōēt moed, mōēder moeder, rōēt roet, schōēn schoen, spōēt spoed, spōēle spoelen, sprōētel sproet, vlōēt vloed, vōēt voet. b) blŏěje bloeien, blŏĕm bloem, bŏĕk boek, brŏĕje broeien, brŏěk broek, dŏĕk doek, glŏĕje gloeien, grŏĕje groeien, hŏĕve hoeven ww., kŏĕ koe, kŏĕk koek, lǒěje loeien, rŏĕj roede, rŏĕje roeien, rŏĕst roest, schrŏĕje schroeien, snŏĕk snoek, spŏĕje spoeden, tŏĕ toe, vlŏĕje vloeien, vŏĕjere voederen, vrŏĕch vroeg, wŏĕnsdach Woensdag, wŏĕst woest. c) in spǒěling spoeling hebben wij een geval waar het suffix -ing verkorting van de stamlettergreep ten gevolge heeft gehad. d) uitzonderingen op de boven gegeven regel zijn: hōēf hoef, hōēp hoepel, rōēf roef, rōēpe roepen, snōēpe snoepen, vlōēke vloeken, vōēch voeg (metselaarsterm), vōēge voegen (metselaarsterm). Zou dus misschien de wet beter zo te formuleren zijn dat ō > ǒě werd in auslaut, vóór k, j, consonantverbinding en in al de andere gevallen tot ōē met als uitzonderingen: vlōēke enerzijds en hŏĕvə, vrŏĕch en blŏĕm anderzijds? | |||||||
9. wgerm. o in open lettergreep.Voorzover zij niet, speciaal in Oost-Noord-Brabant, onder bepaalde omstandigheden als kort verschijnt, wordt zij in héél Noord-Brabant gerekt tot oo, rond Eindhoven gediphtongeerd tot ou, maar in oostelijk Peelland, de omgeving van Budel en het Land van Cuyk oa (ongeveer o van fra. encore). Voor ‘zoon’ en ‘sport’ bestaat er materiaal over héél Noord-Brabant. Cfr. Weijnen Onderzoek § 30. Voorts wijzen wij voor de Peellands-Cuykse oa op: Asten: zoan zoon, schoal school, hoapə hopen, oavə oven, poakə poken, stoakə stoken, koakə koken, zoal zool. Wanrooi: koal kool, koakə koken, oavər over, knoak knook, stoakə stoken. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
St. Anthonis: knoak knook, koakə koken, stoakə stoken. Bakel: koal kool. Linden: knoak knook, koakə koken. Beers: koakə koken, stoakə stoken. Rijkevoort: gəstoalə gestolen, koakə koken, stoakə stoken, boarə boren, oavər over, koalə kolen. | |||||||
10. twee phonemen gedekte o (open ò en gesloten ó) in het oost-Noordbrabants.De literatuur over het vraagstuk van deze phoneemonderscheiding, dat onlangs weer opnieuw door Branco van Dantzig uit Amsterdam in studie werd genomen, is van elders bekend. Bedoeld phonemenpaar is, afgezien van de leenwoorden, hoofdzakelijk uit wgerm. o en u ontstaan. Wgerm. o in gesloten lettergreep wordt, (behoudens in speciale gevallen als umlaut, vóór r + consonant, vóór ld of lt, waar een ander phoneem dan o pleegt te ontstaan) in héél Noord-Brabant ò. Bijv. hebben de woorden ‘God’, ‘vos’, ‘klok’ (bel), ‘kop’, ‘pot’ in héél mijn Noordbrabants materiaal uitsluitend ò. Verder vond ik in het mij door dhr. W. Lemmers voor Reek verschaft materiaal, dat aan wgerm. o en ontleende o steeds ò beantwoordt: bòl bol, kòp kop, schòk schok, vòlk volk, vòlgə volgen, klòk klok, blòk blok, bròk brok, hòf hof, lòf lof, ròk rok, mòs mos, schòl schol, lòs los, nòk nok, dòbbər dobber, dòp dop, gròf grof, pòkkə pokken, schòt schot, spòt spot, stòf stof, tòbbə tobben, tôl tol, tròch trog, vlòt vlot, lòbbəs lobbes, lòt lot, mòl mol, nôl Arnold, mòt mot (insect), pòt pot, snòt snot, dòl dol, mòddər modder, rôch rog, sòp sop, stòp stop, slòt slot, stòk stok, zòk sok, schròk gierigaard, kòk kok, kòt kot, kròt krot, klòppə kloppen, kròp krop, prôp prop, pòl struikje, pòrrə porren, vlòk vlok, vòt vod, gòt God, bòt bod, gəbòt gebod, gallòp galop, dròp drop, hòp hop (plant), jòk jok, hòkkə hokken, hòssə hossen, klòs boomstronk, lòkkə lokken, mòkkə mokken (cfr. Van der Meer § 33 No. 3), mòp mop, dòl tol, ròskam roskam, ròchələ rochelen, zòt zot, gròt grot, fòppə foppen, tòddə todden, dòch dog, fòkkə fokken, kòffər koffer, kòffie koffie, ròllə rollen (< ofra. roller), tòp top, wòlk wolk, òs os, òf of, hòttən hui (cfr. Franck-Van Wijk i.v. hotsen), gròs gros, kikvòrs kikvors, vòs vos (of oudgerm. u?). Het enige geval met ó is het onomatopoëtische hótsələ schokken van een kar. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Voorts hebben ook sórt soort, dórrə doorn, hórrə hoorn een ó, ondanks hun wgerm. o, maar die ó zal door verkorting (voor r + cons.) uit oo ontstaan zijn. Terwijl de ontwikkeling van wgerm. o in gesloten lettergreep dus heel doorzichtig is, is zulks van wgerm. u in open lettergreep minder te zeggen. Wgerm. o werd in gesloten lettergreep in heel Noord-Brabant open ò; wgerm. u daarentegen werd in héél Noord-Brabant meer gesloten ó, doch
‘Dom’, ‘sommig’, ‘vol’, ‘op’ bijv. worden blijkens ons materiaal in héél Noord-Brabant met ó (soms zelfs oe) uitgesproken. Uitz.: òp in Kaatsheuvel, Elshout; ùp in Leende; summich in Goirle, Nijnsel; vòl in Sint Anthonis, Soerendonk. In Reek is de toestand als volgt: wgerm. u (en fra. ou) werd ó in: brómmə brommen, dóm dom, góm gom, hómməl hommel, kóm tas, schaal, klómp klomp, króm krom, lómp lomp, pómp pomp, stóm stom, stómp stomp, tróm trom, sóm som, óns ons, bôns bons, bróns brons, gónzə gonzen, bónt bond, grónt grond, hónt hond, mónt mond, pónt pond, prónt prompt, spóns spons, zón zon, gəzônt gezond, jóng jong, lóng long, tóng tong, bónk bonk, prónk pronk, strónk stronk, vónk vonk, klómmə klimmen, zwómmə zwommen, vónt vont, wónt wond, wón won, dróng drong, dwóng dwong, zóng zong, blónk blonk, klónk klonk, schónk schonk, stónk stonk, zónk zonk, slóf slof, bócht bocht, schóft schoft, bók bok, klôcht zwerm, lócht lucht, óp op, bót bot, bós bos, schróbbə schrobben, slók slok, kóchə hoesten, póffə poffen, póffər ‘poffer’, póp pop, vól vol, wól wol, móf mof, trós tros (< frans trousse), pantoffəl pantoffel (< fra. pantoufle), knóts knods, hóbbələch hobbelig, bóffə boffen, zóch zeug, tórrə toren, kós kon, bəgós begon, schrókkə o.v.t. van schrikken, schrók enkv. ervan, zwóllə o.v.t. van zwellen, zwól enkv. ervan. Alleen ò vóór r: dòr dor, kòrt kort, stòrtə storten, snòr snor (cfr. ook Franck-Van Wijk i.v.), mòrsdoot morsdood, gòrt gort, vòrst vorst | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
en overigens in: lòl lol, flòddərə flodderen; voor beide cfr. Franck-Van Wijk i.v.v. Etymologisch duister is de ò in klòt turf, lòr lor, hòllə hollen en de ó in fróttə zuigen, treuzelen, dóffə stompen ww., hót rechts. In Reek heeft dus blijkbaar het consonantisme, met uitzondering van de r, het al dan niet gesloten zijn van het o-phoneem weinig beïnvloed.
Roosendaal, A. WEIJNEN. Parklaan 127. |
|