Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| ||||||||||||||||
de twee intonaties der Rijnse dialekten - die ook in Z.-O.-Nederland en aangrenzende delen van België voorkomen - met die van het Litaus vergeleken en daarbij een hoge graad van overeenstemming geconstateerd. En op het Kopenhaagse linguistencongres van 1936 heeft Van Ginneken ‘den Heer W. Dols uit Sittard met den bekenden Litauwschen deskundige Prof. Gerullis bij elkander gebracht, om uit beider mond dezelfde accentbeweging te hooren, die de beide partijen als volkomen echt erkenden’ (Onze Taaltuin VI, 302). Ik wil thans op de overeenstemming der Rijns-Limburgse intonaties met die van nog een andere taal, en wel van het Noordelijke Kasjoebs, wijzen, welke vergelijking ook voor de voorgeschiedenis der Rijns-Limburgse polytonie van belang is. In enige Noordkasjoebse dialekten, het trouwst in de uitstervende Noordwestelijke dialekten nabij de Oostzee (het Slovinzisch, het Glowitzer, het Zezenower en het Charbrow-Lebaër dialekt), worden twee lange intonaties onderscheiden, die vroeger over een groter gebied voorkwamen. F. Lorentz, Geschichte der pomoranischen Sprache (Berlin-Leipzig 1925), blz. 92 noemt de ene ‘scharfer Ton’; deze is ‘eingipflig, exspiratorisch und musikalisch fallend, schwach geschnitten’; de andere noemt Lorentz ‘dehnender Ton’, en hij beschrijft hem als ‘einen zweigipfligen, fallend-steigenden Akzent, bei dem der erste Gipfel exspiratorisch stärker ist, der zweite tonisch höher liegt.’ Deze twee intonaties herinneren sterk aan de Rijns-Limburgse, die dan ook wel, geheel onafhankelijk van Lorentz' terminologie, door de namen ‘Schärfung’ en ‘zweigipfliger Akzent’ worden aangeduid. Volledig is de overeenstemming echter niet; immers, bij de tweede dezer intonaties is de tweetoppigheid niet algemeen, zij is slechts ‘ein Sonderfall des Akzents, freilich der denkbar extremste’. Aldus W. Welter, Die niederfraenkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Luettich ('s-Gravenhage 1933) 50, die dan verder deze karakteristiek geeft: ‘Allgemeines und entscheidendes Charakteristikum ist jedoch die langsame und beinah schleppende, jedenfalls aber ruhige und gemächliche Exspiration, die mit einer unbewegten oder wenig bewegten Tieflage der Stimme Hand in Hand geht.’ Men zou dus de naam ‘Schleifton’ of ‘Dehnton’ kunnen gebruiken; Welter geeft de voorkeur aan de term ‘Trägheitsakzent’. Bij de Rijns-Limburgse ‘Schärfung’, die evenals de Kasjoebse ‘scharfer Ton’ een vallende toonbeweging en afnemende expiratiekracht heeft, wordt blijkens de verschillende | ||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||
beschrijvingen het eerste deel bijzonder energiek uitgesproken, en hierop volgt een plotselinge verslapping met toondaling, waarmee soms een ‘Glottisverschluss’ samengaat; deze is echter niets essentiëels. Wanneer Frings, Rheinische Sprachgeschichte (Essen 1924), 35 spreekt van ‘eine plötzliche Druckverringerung, ein jäher Abbruch, ein starker Schnitt’, die op een ‘starken Exspirationsdruck im Vokaleinsatz’ volgen, dan bedoelt hij met ‘ein starker Schnitt’ ongetwijfeld een soort van deuk of inkeping in het accent en niet die eigenaardige ‘fester Anschluss’ der consonanten, die in het Nederlands en Duits na de zgn. korte vocalen voorkomt, welke men beter ‘scharf geschnittene’ vocalen noemt. J.H. Kern, Indog. Forsch. XXVI, 259 karakteriseert de ‘gescherpte’ vocalen (die hij ‘zweigipflig’ noemt) uitdrukkelijk als ‘schwach geschnitten’; zij hebben, zegt hij, ‘musikalisch jäh fallenden Ton.’ Blijkbaar is de ‘breuk’, die op het energische, hoogtonige eerste deel volgt, veel scherper in het Rijns en Limburgs dan in het Noordkasjoebs, en daarmee gaat een kortere uitspraak samen. De Rijns-Limburgse scherptonige vocalen zijn korter dan die, welke het ‘Trägheitsakzent’ dragen; daarentegen vertonen in het Noordkasjoebs juist de vocalen met ‘scharfer Ton’ neiging tot een lange uitspraak. Volgens Lorentz t.a.p. 61 zijn in het Noordkasjoebs, door hem ‘Nordpomoranisch’ genoemd, alle Langstufenvokale (vocalen met ‘scharfer Ton’) lang oder überlang, die Kurzstufenvokale (inzoverre lang, met ‘dehnender Ton’) sind lang oder kurz, aber niemals, abgesehen von dem aus -aa entstandenen -a, überlang’; meer in bijzonderheden treedt hij in zijn Slovinzische Grammatik (S. Petersburg 1903), 17 vlg. De korte uitspraak van betoonde ‘Kurzstufenvokale’ komt, afgezien van vreemde woorden, vooral voor vóór tautosyllabische nasales en liquidae, die met de korte vocaal samen een accentuële eenheid vormen, die wij als lang beschouwen moeten. Op het quantiteitsverschil tussen de Rijns-Limburgse en de overigens met deze corresponderende Kasjoebse intonaties komen wij verderop terug. Uit het zoëven aangehaalde citaat bleek reeds, dat de Kasjoebse ‘scharfer Ton’ op zgn. ‘Langstufenvokale’, de ‘dehnender Ton’ op ‘Kurzstufenvokale’ staat. Hiermee bedoelt men het volgende. In het oude Pools en evenzo in het zeer na hiermee verwante Oudkasjoebs hadden de verschillende oudere en jongere Slavische intonaties allerlei modificaties ondergaan, die nieuwe groeperingen meebrachten, en ten slotte kwam daaruit tevoorschijn een oppositie | ||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||
van twee quantiteiten, een lange en een korte, terwijl binnen elk dezer quantiteiten geen phonologische intonatieverschillen meer voorkwamen. Evenzo geschiedde in de andere Westslavische talen; het Čechoslovaaks, afgezien van het Oostslovaaks, handhaafde dit type tot nu toe, terwijl het Pools en de twee Sorbische talen, en ook het Oostslovaaks, in de loop hunner verdere geschiedenis de quantiteitsverschillen opgaven, waarvan echter zekere qualiteitsopposities de sporen bewaren. Ook het Noordkasjoebs heeft de hier beschreven toestand gekend; hier had echter daarna een verlenging van betoonde korte klinkers plaats (op een dergelijke wijze als in het Litaus), en, daar deze gerekte klinkers een andere intonatie kregen dan de vanouds lange klinkers, ontstond door deze rekking een nieuwe polytonie: de oude lange vocalen hebben ‘scharfer Ton’, de door rekking ontstane hebben ‘dehnender Ton’. Dit proces herinnert sterk aan de ontwikkeling, die ik sedert 1913 voor het Rijns-Limburgs heb aangenomen (Balties-Slaviese problemen, Groningen 1913, 9 v.; Nieuwe Taalgids XXIX, 405-411; Onze Taaltuin V, 179-183). De Rijns-Limburgse ‘Schärfung’ is van dubbele oorsprong: zij ontwikkelde zich ‘spontaan’ bij de oude ā, ē, ō en de uit eo, ai, au ontstane ē-, ō-vocalen, en ‘geconditionneerd’ (‘bedingt’) ook bij andere klinkers in de positie vóór vanouds stemhebbende consonanten, 't zij dan speciaal vóór een weggevallen zwakke vocaal, 't zij, in andere streken, ook in andere gevallen. Welnu, deze beide kategorieën van ‘Schärfung’ kunnen teruggevoerd worden op oudere klinkerrekking, en, doordat voor beide zulk een verklaring ongewrongen opgaat, bevestigt de ene verklaring de andere. Geen linguist twijfelt er meer aan, dat de menselijke taal de neiging heeft, de wijde vocalen langer aan te houden dan de nauwe, m.a.w. a-, e-, o-klanken langer dan i en u; deze rekking wordt in de meeste talen niet opgemerkt, zij is slechts een concomitant verschijnsel van de uitspraak-qualiteit; maar zij kan, als de omstandigheden gunstig zijn, gephonologiseerd worden, en dat is m.i. in het Rijns-Limburgs geschied, zij het ook niet zozeer met de quantiteit zelf als met de begeleidende intonatie-beweging, toen deze in correlatie trad met die van ī en ū en van de door rekking ontstane lange vocalen. En, wat de geconditionneerde ‘Schärfung’ betreft, die gebonden is aan de positie vóór stemhebbende consonanten, ook deze positie is een gunstige conditie voor rekking, als een soort compensatie van de kortere uitspraak, die aan stemhebbende medeklinkers, in tegen- | ||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||
stelling tot stemloze, pleegt eigen te zijn. Zeker, de neiging tot rekking wordt versterkt, wanneer in de volgende lettergreep een klinker wegvalt, welke wegval een compensatie in de voorafgaande lettergreep gewenst maakt, maar ook zonder die wegval is de neiging tot rekking vóór een stemhebbende consonant aanwezig. Men vergelijke bijvoorbeeld R. Ekblom, Die lettischen Akzentarten (Uppsala 1933), blz. 15, waar voor de lange ‘vokalische Elemente’ (vocalen en diphthongen, incl. r-, l-, m-, n-diphthongen) der eerste lettergrepen van het woordtype bàuda, làuka de volgende lengten (in honderdsten van seconden) worden opgegeven:
Ik blijf het vooralsnog waarschijnlijk vinden, zoals ik O.T.V, 182 schreef, dat ‘aanvankelijk de stemhebbende consonant speciaal daar op de voorafgaande klinker werkte, waar een zwakke vocaal was weggevallen, daarna bleef echter dezelfde kracht werkzaam en breidde haar terrein van actie uit.’ Maar ook al nemen wij die volgorde niet aan, dan ligt het toch, gezien de zoëven meegedeelde Lettische feiten (die met materiaal uit andere talen kunnen worden aangevuld)Ga naar voetnoot1), voor de hand, om de geconditionneerde ‘Schärfung’ als de voortzetting van een rekking op te vatten. J.G.H. Tans, Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg (Maastricht 1938), blz. 15 is al te voorzichtig, wanneer hij voor de aanvaarding dezer verklaring terugdeinst en als zijn mening te kennen geeft: ‘Bij den huidigen stand der kennis van dit probleem is het daarom m.i. momenteel ook nog niet verantwoord verder gaande conclusies te trekken dan deze, dat het geconditionneerd versch(erpings-)acc(ent) gebonden schijnt aan (oorspronkelijke) meersilbigheid en vocalische of stem- | ||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||
hebbend-consonantische anlaut van de op den hoofdklemtoon volgende lettergreep.’ Deze formulering, welke zo duidelijk de geconditionneerde ‘Schärfung’ afhankelijk verklaart van dezelfde voorwaarden, die in verschillende talen rekking veroorzaken, weerlegt m.i. des auteurs scepsis, vooral wanneer men haar beschouwt in verband met de regel voor de ‘spontane Schärfung’. Zowel in het Rijns-Limburgse polytoniegebied als in het Noordkasjoebs treedt dus de ‘scharfer Ton’ (‘Schärfung’) op bij zodanige vocalen, die van huis uit langer waren, dan die, welke ‘dehnender Ton’ (‘Trägheitsakzent’) aannamen. Maar in het Kasjoebs is deze laatste intonatie eigen aan oorspronkelijk korte vocalen, hier had dus een transphonologisering van een quantiteitscorrelatie in een intonatiecorrelatie plaats, - in het Rijns-Limburgse gebied echter ontwikkelden zich de beide intonaties bij lange vocalen (waarvan sommige weliswaar door een vroegere rekking waren ontstaan)Ga naar voetnoot2) en bij als lang geldende klankgroepen; bij de spontane ‘Schärfung’ was de langere quantiteit een concomitante eigenschap van het met de grotere mondopening samenhangende timbre; met die langere quantiteit ging wellicht vanouds reeds een specifieke intonatie-nuance samen, maar deze was evenals de quantiteit zelf extra-phonologisch; zij werd denkelijk eerst gephonologiseerd, toen de geconditionneerde ‘Schärfung’, meer in het bijzonder die welke de ‘Ersatzdehnung’ bij wegval van een zwakke vocaal begeleidde, een correlatie schiep van intonaties, die in overigens gelijk gebouwde vormen en bij overigens gelijk uitgesproken vocalen optraden. De quantiteitsverhouding der twee intonaties, die bij de Rijns-Limburgse polytonie juist omgekeerd is als bij de Kasjoebse, kan bezwaarlijk tegen de hierboven uiteengezette verklaringstheorie als een bezwaar worden aangevoerd. Daar de ‘Schärfung’ op de relatief langere van twee quantiteiten teruggaat, zal de Kasjoebse toestand: de ‘scharfer Ton’ meer neigend tot ultra-lang dan de ‘dehnender Ton’ - wel oorspronkelijker zijn dan de relatief korte uitspraak der Rijns-Limburgse ‘Schärfung’. Deze ‘Schärfung’ gaat echter samen met een buitengewoon krachtige uitspraak van het eerste deel van de scherp geïntoneerde klank; waar die intensiteitsversterking vandaan komt, wij weten het niet, maar één ding staat vast: zij is evenzeer een soort van energie als lengte dat is; | ||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||
quantiteit en intensiteit zijn gelijkwaardige grootheden, die elkaar in die zin compenseren, dat een plus van de ene een minus van de andere kan bewerken. Frings, Die rheinische Accentuierung (Marburg 1916) heeft reeds de mening uitgesproken, zowel bij de behandeling van de spontane als van de geconditionneerde ‘Schärfung’, dat ‘der Verlust der Dauer durch Energie ersetzt wird’ (t.a.p. 82 en 91 v.); A. Bach heeft deze gedachte PBrB. XLV, 283 v. voor de spontane ‘Schärfung’ nader uitgewerkt en Frings vermeldt PBrB. LVIII, 113 die passage met instemming (zie Nieuwe Taalgids XXIX, 406 vlg.). Ik verkondig dus generlei nieuwlichterij, wanneer ik de mening uitspreek, dat het krachtige accent der ‘Schärfung’ het volkomen begrijpelijk maakt, dat deze Rijns-Limburgse intonatie eenmaal een belangrijk langere quantiteit had. De Kasjoebse polytonie is van de Oerslavische gescheiden door een periode, waarin er wel een quantiteitscorrelatie bestond, doch geen tooncorrelatie. Van Ginneken heeft O.T. VI, 290-304 de hoge ouderdom der Nederlandse polytonie betoogd, waarbij hij de voor ruim dertig jaar door mij gegeven verklaring van de tegenstelling baard, haard: hard, hart in een groter geheel plaatst. Ook overigens voert hij voor oude polytonie interessante gegevens aan. Heeft zij in het oude Nederlands bestaan, dan zou ik toch voor het Limburgs een tijdelijke onderbreking willen aannemen, evenals die voor het Kasjoebs moet worden verondersteld, want de gevallen, waarin de Rijns-Limburgse polytonie, de spontane en de geconditionneerde, voorkomt, wijzen op oudere quantiteitsverschillen. Hier doet zich trouwens de niettegenstaande Trubetskoj's Kopenhaagse congresrede nog lang niet definitief opgeloste kwestie voor: wat is quantiteit? Welke zijn haar relaties tot accent en intonatie? Daarop ga ik nu niet in. Leiden. N. VAN WIJK. |
|