| |
| |
| |
Boekbespreking
W. Gs. Hellinga. de opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het nederlands. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1938, 364 blzz., ingen. f 4.90.
Onder de motto's die op meerdere plaatsen in dr. Hellinga's dissertatie verspreid staan zijn er verschillende die, sommige door hun obiectieven inhoud, andere door hun sterk-affectief-geladen terminologie tot verzet zullen prikkelen. Het slotwoord ‘la certitude est une horrible manie’, ontleend aan Renan, alsmede het beginwoord ‘malheur aux livres qui concluent’ van André Gide behoren hier zeker toe. Maar de auteur geeft ons hier weinig kamp, immers wij constateren dat ook hij toch met een ‘besluit’ eindigt en vol zelfverzekerdheid onophoudelijk de ‘expansiologen’ te lijf gaat. Doch dan stellen wij ons ook wel eens de ondeugende vraag, welk gedeelte van deze tegenstrijdigheden men nu eigenlijk au serieux moet nemen. Intussen zal ik daarom van een bestrijding der motto's verder maar afzien.
Voor het schrijven van dit boek is werkelijk een respectabele hoeveelheid arbeid verzet. De stijl is levendig, suggestief, hier en daar meer suggererend dan bewijzend. In de vierde afdeling van zijn Inleiding, die woordelijk luidt:
IV.
De spelling?
‘1934’
faute de mieux.
heeft hij van zijn stijl en werkmethode wel een aardige zelfcaricatuur gemaakt. Ieder die dr. Hellinga wel eens een voordracht heeft horen houden, bijv. voor de Nederlandse afdeling van het jongste Nederlandse philologencongres te Nijmegen zal hem hierin ogenblikkelijk terug kennen. Het hindert evenwel voor de lectuur weinig!
Kort samengevat betoogt dr. Hellinga het volgende. Niet de zinsbouw of woordenkeus, maar de uitspraak stempelen iemands taal tot algemeen beschaafd. In de laatste jaren is door de taalgeographen de invloed van het Brabants op de vorming van de algemeen beschaafde uitspraak geweldig overdreven. Die invloed dient slechts als invloed op papier gekenmerkt te worden. Overigens is het algemeen beschaafd ontstaan door autochtone hollandse ontwikkeling en taalbouw, d.w.z.: bewuste taalcultuur, die er naar streeft een voor een cultuurmilieu geschikte omgangstaal te scheppen. Bewuste matiging der tweeklanken, beperking van het phonemenaantal, meer nog nivellering der phonetische varianten, behoren hier
| |
| |
wezenlijk toe. Eerst had de groeiende eenheid van de groot-Nederlandse cultuur de behoefte aan een algemeen beschaafde schrijftaal doen ontstaan en, mede gesteund door het schriftbeeld, dat veel Z.-Ned. elementen bevatte, kwam toen ook een algemeen beschaafde uitspraak op. Een en ander wordt aangetoond uit de ontwikkelingsgeschiedenis van algemeen beschaafde oe, ij, ui, ee, ei, aa, oo, eu.
Op een luchtig spottende wijze wordt gecritiseerd op dialectgeographen ‘(in of pas uit de dop)’ (p. 3), die ‘taalverschijnselen (laten) oprukken, de grootste rivieren overbruggend of voor het kleinste beekje halthoudend, waar een machtig bisschop op de andere oever heerst’ (p. 3), die met in het buitenland ontdekte waardevolle principes pronken (p. 258), enz.
Het is dan ook niet te verwonderen, dat vanuit de kringen der volbloedof als volbloed beschouwde expansiologen reeds stelling genomen is tegen dit boek. Zie de recensies van K. Heeroma in De Nieuwe Taalgids, 1938 p. 297 vlgg., G. Kloeke in De Gids, 1938 IV 151 vlgg., zie ook C.B. van Haeringen Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde VIII 1939 p. 308 vlgg. Zeer terecht is daar gewezen op inconsequenties in dr. Hellinga's houding tegenover mogelijke expansies. Zo heeft dr. Hellinga in zijn formuleringen steeds weer veel van de ‘oude’ expansie-theorieën langs een achterdeurtje binnengehaald. En overal waar dr. Hellinga mogelijken invloed van brabantse spelling toegeeft, en dat gebeurt eigenlijk in zowat elk hoofdstuk, ontkent hij wel luide, dat dit een expansie-kenmerk zou zijn (p. 95), maar vragen wij ons toch nog af: waarom niet? Terecht heeft Kloeke er verder op gewezen (veel andere punten overigens uit deze recensies die ook mijn instemming hebben zal ik hier niet herhalen), hoe onverantwoord het is steeds van de dialectgeographen te spreken (bijv. p. 36) en deze als één groep te zien. Ook daar is immers lang niet iedereen uitsluitend expansiologisch. Ik moge verwijzen naar de opmerking van K. Heeroma in bovenvermelde critiek p. 311 over mijn diss.: ‘Het boek wil expansiologisch zijn, maar heeft zich van verschillende andere denkwijzen nog niet geheel los kunnen of willen maken.’ Begrijpelijk dat dr. Heeroma zich over mijn wil niet met zekerheid kan uitspreken, maar duidelijk blijkt, dat ik, hoewel mij interesserend voor taalgeographie en voelend voor expansiologie, niet expansioloog door dik en dun ben. En dat elke dialectgeograaf aan de eis van massale klankwettigheid zou vasthouden (cfr. p. 128) is pure fantasie.
Een zwakke plaats in zijn geschiedenis van de ô heeft dr. Hellinga heel handig op blz. 94 weggewerkt in een noot. Immers A. van Loey heeft in zijn ‘Bijdrage’ twee jaar geleden duidelijk aangetoond, dat in Z.W.-Brabant in de M.E. enigen tijd gepalataliseerde varianten in gebruik ge- | |
| |
weest zijn, maar hierop ging dr. Hellinga nog niet in. En nu vond ook J. van Ginneken De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus, Maastricht 1938 § 27-29 voor het M.E.-Limburgs ineens in groten overvloed oe of o in de niet-umlauts-gevallen, en daartegenover u of ue in de umlautsgevallen, dus ue (en u) als spelling van gepalataliseerde klanken. Daarmee komen Hellinga's stellingen (bijv. op p. 88) dat de uespelling een poging is om den oe-klank weer te geven, weer heel wat zwakker te staan. Er kan heel best een ontleende spelwijze, beantwoordend aan andere klankverhoudingen, achter schuilen.
Het spreekt vanzelf, dat het tweede hoofdstuk, over de ij- en uidiphtongering, onze aandacht ineens heel strak spande. Maar reeds even spoedig werden wij weer ontmoedigd door de mededelingen op blz. 113 en 119, dat Schr. weinig nieuwe gegevens heeft. Schr. zelf beschouwt het een quaestie van interpretatie en doet ten slotte weer water in den wijn door brabantsen invloed via het schriftbeeld toe te geven.
Inmiddels was ik er ook al vóór het verschijnen van dr. Hellinga's boek door anderen van overtuigd, dat er ook in Holland reeds in de M.E. aanlopen tot diphtongering bestonden. Maar eerstens kúnnen dit ‘eerste voorposten van Brabantse verovering’ zijn, al heeft dr. Hellinga aangetoond dat dit niet persé hoeft (hij meent bovendien bewezen te hebben dat het niet het geval is) en overigens: dat daardoor alle brabantse invloed ineens weg moet vallen, begrijp ik niet: één feit kan méérdere oorzaken hebben!
Te gewrongen lijkt mij Schrijvers argumentatie bij de representanten van ogerm. u in open lettergreep. Hoewel hij toegeeft, dat de hollandse dialecten eu en de brabantse dialecten veelal oo hebben, moet toch de brabantse invloed in het A.B., dat oo vertoont, weggecijferd worden. En daartoe ziet dr. Hellinga een kans, doordat hij in de M.E.-se gegevens zowel in Noord als Zuid volop eu en oo door elkaar meent te vinden, zonder dat er verschil van uitspraak achter schuilt. Derhalve konden in die weifelingsperiode hollandse taalbouwers de oo gekozen hebben, desnoods enigszins gesteund door Brabant, maar zouden wij niet van een brabantse oo-invasie op een hollands eu-gebied hoeven te spreken.
Doch vooral de nu onlangs door Mej. Cecile Vereecken in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XII 1938 p. 33 vlgg. gepubliceerde studie Van ‘*slut-ila’ naar ‘sleutel’ werpt op dit probleem een ander licht. Hoewel ook zij op p. 95 zegt, dat vormen als koning, molen, mogen onmogelijk brabants kunnen zijn, maar dat wij hier oude cultuurvormen hebben - zij meent dat de oo ten allen tijde deftiger heeft geklonken dan de eu - valt het ons toch
| |
| |
uit haar kaartjes op, dat Vlaams, Zeeuws en Hollands altijd eu hebben tegenover oo of eu der der andere dialecten (p. 92). Zouden nu dus, waar in Holland (reeds in de 17e e., cfr. p. 219) de drang zo onweerstaanbaar naar de eu ging, dat deze het absoluut gewonnen heeft, Hollandse cultuurbeschouwers-overwegingen en gehoorzaamheid aan de wetten van den taalbouw alléén de oo behouden of gebracht hebben? M.i. zeker niet, als er geen brabantse invloed achter gezeten had, die ook nog anders dan op papier werkte. Ik geloof n.l. niet dat de verwarring zo groot was als dr. Hellinga meent. Immers eerstens valt het ons op, als wij de studie van Mej. Cecile Vereecken doorbladeren, dat er in de oude bronnen veel meer oo- en oe-spellingen voorkomen dan eu of ue. Vervolgens beschikt dr. Hellinga hier voor Zuid-Nederland slechts over zeer weinig materiaal. De gegevens bevinden zich op p. 224 en 225, maar kunnen op tien vingers geteld worden. In het zuidwestbrabants van de 13 en 14e eeuw vindt A. van Loey p. 72-80 verder bijna geen vormen met ue of eu. En het Limburgse leven van Jesus (cfr. Van Ginneken Taalschat 1938 § 31, 32) blijken alleen o en oe voor te komen. Zowel in umlauts- als niet-umlauts-gevallen. Dus ligt dr. Hellinga's boven reeds gewraakte bewering van ‘verwarring in de zuidelijke spelling’ tegen de vlakte. Bovendien ontkent Mej. Vereecken op p. 94 absoluut, dat in het oosten en zuidoosten de umlauts- en niet-umlauts-gevallen niet uit elkaar werden gehouden in de uitspraak en zodoende ben ik er door de lectuur van Mej. Vereecken's studie weer vaster van overtuigd, dat Brabant altijd een geweldige massa oo-woorden gehad heeft in tegenstelling met alle andere gewesten. Dit is ook volkomen begrijpelijk. Immers van de ene kant heeft de langs de hele kust werkende spontane palatalisatie er zich niet laten gevoelen en van de andere kant lag het heel ver weg van het umlautskerngebied, waardoor veel umlautsstromen (o.a. die
welke op ogerm. u werken) het niet meer bereikt hebben. Cfr. A. Weijnen Onderzoek 1937 § 96 en A. van Loey Bijdr. p. 72-80. Waar dus nu in Holland een volkomen en in de volkstaal niet te remmen overwinning der euvormen heeft plaats gehad en Brabant juist zeer veel oo's bewaard heeft, kan men in Holland natuurlijk wel met invloed van de conservatieve spelling rekening houden maar is m.i. Brab. invloed ook hoogst waarschijnlijk. Dr. Hellinga wil vanuit Brabant alleen spellinginvloed aannemen. Nu echter blijkt dat Brabant ook in overweldigende meerderheid oo sprak en de Holl. volkstaal thans alleen eu kent, is die beperking van Brabantse invloed tot een schriftelijke niet verantwoord.
Weliswaar loochent dr. Hellinga p. 245 vlgg. de mogelijkheid van spontane palatalisatie door erop te wijzen dat het gebied waar algemeen eu
| |
| |
i.p.v. oo optreedt niet samenvalt met dat van de palatalisatie der û, omdat nl. Brabant oo doch daarnaast gepalataliseerde vormen van û zou hebben, maar dit bezwaar houdt geen stand. Immers Brabant vertoont van de ene kant bij de oo-woorden oo in het oosten, eu in het uiterst westen, maar ook van de andere kant bij de ui in het westen ui en wat daaruit ontstaan is, maar in het oosten ook blijkens de publicaties van Leenen, Van Ginneken en Schr. dezes diphtongen en vocalen die rechtstreeks op ongepalataliseerde û teruggaan. Het parallellisme bestaat dus wel degelijk, ook in Brabant!
Nog enkele vluchtige randopmerkingen. Op pag. 6 wijst Schr. op de zgn. zachte ‘limburgse’ g om deze dan ontoelaatbaar te verklaren; juist als de Groningse n. Mij had het eigenaardige zangerige accent van den Limburger een gelukkiger voorbeeld geschenen van iets wat strijdt tegen de normen van een A.B.
Voor mogelijke vlaamse invloeden in Holland, waarover dr. Hellinga p. 94, 95 spreekt, zie men thans ook nog: K. Heeroma Opmerkingen over de methode der expansiologie N. Taalg. 33 (1939) p. 60 vlgg.
Onder op p. 237 schrijft dr. Hellinga: ‘Ik vermoed dat de nuance (tussen ô en ō) in het groeiend beschaafd Brabants eveneens zeer zwak stond om niet te zeggen: geheel verdwenen is.’ Welnu, persoonlijk geloof ik absoluut het tegendeel, maar daarmee verdwijnt in de quaestie oo-eu dan ook vaak het door Schr. aangewende argument der thérapeutique verbale.
Tenslotte acht ik het boek zeer lezenswaard, niet omdat het voor de verklaring van onze cultuurtaal de gedachte aan cultuurexpansies zo fel tracht uit te bannen - want daarin gaat het zeker te ver - maar omdat het ook eens gelet heeft op taalbouw, taalbeschaving, waar nog zo bitter weinig aandacht aan besteed is.
Roosendaal, Parklaan 127.
A. WEIJNEN.
| |
Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw, een overzicht met bloemlezing door Dr. W.A.P. Smit; Groningen, J.B. Wolters N.V., 1939.
Zeven jaren na het bekroonde boek ‘Dichters der Contra-Reformatie’ van Dr. Anton van Duinkerken draagt Dr. W.A.P. Smit zijn tegenhanger ‘Dichters der Reformatie’ aan zijn voorganger op. Zoo worden we nog sterker dan anders toch reeds het geval zou zijn geweest, gedrongen tot een vergelijking. Geen van beiden feilloos, leverden beiden ons een goed boek, dat we niet graag meer zouden willen missen.
| |
| |
Maar terwijl beiden na een inleiding een bloemlezing brengen, zijn de boeken toch wezenlijk anders georienteerd. Van Duinkerken wilde ons de schatten toonen, die vergeten werden: hij bracht een bloemlezing en verduidelijkte die voor ons met een inleiding; Dr. Smit ging uit van een ‘litterair-historische studie’, zooals hij zijn boek in de Voorrede noemde, ‘waaraan als illustrerend materiaal een bloemlezing van beperkte omvang was toegevoegd’.
Ik meen, dat dit verschil karakteristiek is, niet alleen voor de personen der schrijvers - van Duinkerken: de dichter, Smit: de wetenschapsman -, maar ook voor het onderwerp dat zij behandelden en voor de levensbeschouwing, die beiden vertegenwoordigden. Ik wil daarmee natuurlijk niet zeggen, dat de aanhangers der Contra-Reformatie meer aestheet waren dan die der Reformatie; maar het is wellicht toch wel zoo, dat de Katholiek eerder geneigd is een product zuiver-aesthetisch te beschouwen dan de meeste Protestanten en dat de Katholiek daar, althans voorloopig nog, beter toe in staat is. Lees van Duinkerken's inleiding: ge proeft telkens weer den man die het schoone zocht, ook al zegt hij in zijn verantwoording, dat hij ‘niet alleen... op den smaak’ is afgegaan; zijn hoogste lof is bijna steeds gelegen in de dichterlijke waarde. Lees daartegenover Smit's overzicht: ge ziet den man, die met hartstocht den tytanischen strijd volgt, die in de zestiende eeuw over de waarheid werd gevoerd; hij heeft daarom woorden van lof voor verzen, die slechts door zijn mede-lidmaten, en ook dan nog slechts ten deele, kunnen worden gesavoureerd.
Kan van Duinkerken nadrukkelijk verklaren voor een grooter publiek dan voor een litterair-geschoolden groep te schrijven, het boek van Dr. Smit lijkt me voor vakmenschen bestemd, voor litteratoren, cultuurhistorici en theologen: het zal door een zekere droogheid niet gauw spreken tot den niet-vakman. Maar die vakman zal, hoe in-het-harnas-gejaagd hij zich ook vanaf de eerste pagina's moge gevoelen, dankbaar zijn, dat dit boek werd geschreven: niet omdat het ontzettend veel nieuws brengt, maar omdat een alleszins goede synthese werd gegeven, van wat uit andere publicaties omtrent deze materie reeds bekend was. Laat me er ook terstond aan toevoegen dankbaar gestemd te zijn voor een geheugenopfrissching, dat Marnix nog wel eens iets anders schreef dan zijn Psalmvertaling: het is prettig een paar fraaie verzen uit diens ‘Heylighe Schriftuerlicke Lofsangen’ bij de hand te hebben.
Overigens zijn er geen openbaringen geschied voor hem, die een beetje thuis is in de lied-litteratuur der zestiende eeuw. Wat Dr. Smit aan nieuwe verklaringen geeft (b.v. pag. 115 over de zeer interessante kwestie, waarom het Calvinisme naast Psalmen en Geuzenliederen alleen het litteraire
| |
| |
genre behield en het volks lied verloor), kunnen we toch slechts zelden volgen.
Waarom?
Ik meen goed te doen er hier nogmaals op te wijzen, dat men de meeste producten der 16e eeuwsche dichters onjuist bekijkt, wanneer men probeert ze te benaderen van litterair-historischen kant: men mag nooit vergeten, dat het gaat over liederen, over verzen die gezongen moeten worden.
Zeker, Dr. Smit spreekt daarover meermalen (pag. 32 o.a.); maar het heeft geen zin te beweren, dat men met liederen te doen heeft en de heele kwestie der melodieën en hun samenhang met den tekst gewoon te negeeren. Een van de voornaamste argumenten van Marnix van Sint Aldegonde tegen de beroemde psalmvertaling van Petrus Dathenus - over diens maatloosheid - is daardoor aan Dr. Smit ontgaan en daarmede ook het juiste besef van de waarde, die aan de psalmvertaling van Marnix alleen reeds in technisch opzicht moet worden toegekend. Handelend over de ‘Veelderhande Liedekens’ van ± 1551 ontgaat het den schrijver, dat we hier te doen hebben met een poging tot het maken van een nieuw volkslied, met sterke herinneringen en zelfs met ontleeningen aan het Katholieke lied: wanneer hij daar als norm voor de dichterlijke waarde dezer verzen ‘het persoonlijke element’, ‘de persoonlijkheid van den dichter’ poneert, doet hij die liederen onrecht.
Uitermate merkwaardig is schrijvers opmerking bij het lied ‘Ik arme kind, waar zal ik keren’ (pag. 65): ‘men leest dit gedicht onwillekeurig meer om de zang der rijmen dan om de eigenlijke inhoud; daarmede is zowel zijn bekoring als zijn tekort aangegeven’. Het bracht schrijver niet tot de verdere conclusie: dat alle gezongen verzen den inhoud van het vers ten deele verloren doen gaan en dat daarin, onbewust natuurlijk, een zeer voorname medewerkende reden gelegen kan zijn, waarom het volks lied door de Calvinisten voor de kerkelijke gemeenschap ongeschikt werd geacht en waarom zelfs aan het psalmgezang geen onbeperkte vrijheid werd gelaten.
Beoordeelen we een lied toch als lied: we doen het onrecht, wanneer we er alleen maar een vers in zien, dat ook gezongen kàn worden. Het werkelijk goede lied verliest aan waarde, wanneer het slechts wordt gelezen of gezegd.
En van een dergelijke beoordeeling hangt zoo ontzettend veel af: met de verandering van den norm, en de zangwaarde is hier integreerend, verandert het resultaat van ons onderzoek. Ontneemt de melodie aan het lied en ge begrijpt weinig of niets meer van de fervente kracht, die ervan kan uitgaan.
| |
| |
In de bestudeering juist van de melodieën ligt tenslotte toch ook de eenige mogelijkheid na te gaan of een bepaald lied uit dezen of genen bundel populair is geweest of niet. Was het lied populair, dan wordt de eerste regel of het refrein gebruikt als wijsaanduiding voor een nieuw lied; ik behoef mijn lezers niet nogeens extra te wijzen op het buitengewoon groote belang, dat aan zoo'n constateering, uit cultuur-historisch oogpunt gezien, is verbonden.
Het is ongetwijfeld waar, dat we deze liederen niet mogen beoordeelen naar uitsluitend-aesthetische vormen, dat religieuze en theologisch-dogmatische motieven een rol moeten spelen; maar daarmee alleen zijn we geenszins klaar. Naast de muzikale zijde van het vraagstuk werd ook de algemeen cultureele door Dr. Smit m.i. niet steeds voldoende belicht. We krijgen uit zijn boek geen goede kijk op tijd en milieu. Slechts een enkele maal, b.v. bij de schildering van het drama der Wederdoopers, is het den schrijver gelukt ons de menschen te laten zien, die de dragers waren van het lied. En bijna nooit werd ons de ondogmatische zijde van de Reformatie in haar ontstaan duidelijk weergegeven; soms staat de auteur er vlak voor en... ziet er gewoon overheen.
Katholicisme, Reformatie, Contrareformatie - dat vraagt een teekening van controversen. Dr. Smit geeft ons al te zeer de Reformatie alleen, met de controversen die binnen die geestesbeweging zich openbaarden; als een bevolking van een eiland, afgesloten van de rest; van de Katholieken hooren we te weinig: zeker, schrijver begint met een uiteenzetting over den groei der reformatorische gedachten vóór Luther (is het nog wel gemotiveerd de Moderne Devotie hierbij te betrekken? is die beweging werkelijk te vergelijken met de Oxfordbeweging? wreekt zich hier niet het feit, dat schrijver uitsluitend niet-Katholieke boeken bestudeerde?), - maar daarna wordt alles ons vrijwel geschilderd als zich afspelend binnen den kring der Hervormden zelf: het boek verliest daardoor niet alleen zijn suggestiviteit, het boeiende gaat niet alléén teloor, maar ook de echtheid.
Maar het wordt nu hoog tijd de aanmerkingenrubriek (ik deel ook lang niet alle verklaringen der woorden: een ‘leis’ is niet gelijk aan een godsdienstig gezang, p. 27) te eindigen: we zouden anders gevaar loopen den lezer te suggereeren, dat het nieuwe boek van Dr. Smit geen belangrijke publicatie zou zijn, terwijl zulks toch wel degelijk het geval is.
Het groote belang van dit boek ligt in de gedegen feitensamenstelling uit een materiaal, dat door velen zelden of nooit wordt geraadpleegd.
Conscientieus werker als Dr. Smit is, sloeg hij geen enkelen belangrijken dichter over en onthield hij ons geen waarlijk interessante bundel. Minder bekende figuren als David Joris, wiens naam ik niet lezen kan zonder het
| |
| |
oprecht betreuren dat we van hem niet méér weten, als Zoetgen Gerrits de blindgeborene dichteres van wie zoo'n enorme invloed is uitgegaan, worden ons zoo goed gekarakteriseerd als maar mogelijk is bij het weinige dat we van hen weten.
Wie ooit het magnifieke ‘Gebed Daniëls’ van Marnix las, vergeeft zich niet gauw zijn domheid het weer vergeten te hebben en blijft dankbaar het hier te kunnen vinden. Maar naast dit lied, dat velen een openbaring zal zijn, bevat de bloemlezing veel verzen, die schoon zijn voor hem, die ze als lied weet te zien.
Groeit er langzaam maar zeker voldoende materiaal voor een grondige en algemeene studie over dien heksenketel, die onze 16e eeuw is geweest? Dr. Smit heeft er zijn bijdrage toe geleverd! Maar het groote werk moge niet te lang meer op zich laten wachten: in de 16e eeuw ligt de verklaring van bijna alle problemen rond ons volk en onzen volksgeest.
JOP POLLMANN.
| |
Drs. F. Boerwinkel Jr. Cronyk van Sint Aagten convent. Knottnerus-Kramer Amersfoort 1939.
De Heer Boerwinkel heeft schoon gelijk in wat hij niet zegt maar wat dit boekje toch voortdurend voelen laat: we zijn eenzijdig, zeer eenzijdig in de keus van wat we de leerlingen als nederlandsch aanbieden. We lezen enkel bloemen en laten als de jonge koningskinderen de bladeren staan, we selecteeren en houden hoogte zonder te merken wat er op deze wijze aan perspectief in de breedte wordt verloren, we kiezen en oordeelen te veel waar we soms beter enkel met karakteriseeren en naast elkaar zetten konden volstaan. En toch is het alles nederlandsch, goed nederlandsch: het deurwaardersexploit even goed als het lyrische dat sonnet geheeten wordt; proza, sterk proza: de Historiën evenzeer als het venijnige pamflet, het philosophisch tractaat. En pas door en naast elkaar worden al deze vormen en genres in hun eigen aard verstaan. Althans voor gewone menschen, de theoreticus en de pure aestheet kunnen het natuurlijk ook anders.
Wie er zich toe getrokken voelt leze dus deze typische en aardig uitgegeven kloosterkroniek (15-17e eeuw) met zijn klas. Een gevoelige hand heeft menig fijn trekje heengeweven door alle data, feiten, namen en relazen, dat het een vreugde zal zijn met de leerlingen te herontdekken.
J. WILS. |
|