Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen nieuwe VondeluitgaveBij het Pantheon verscheen in tweeden druk Vondels Faëton.Ga naar voetnoot1) De aanteekeningen zijn talrijk en helder. Hoofdactecandidaten, die den Faëton op hun lijst willen plaatsen, kunnen hem nu zonder moeite in een uur door hebben. Dit heeft zijn voordeelen, maar het wekt ook bedenkingen. Wie de aanteekeningen van Dr. Verdenius overziet, krijgt het gevoel, dat het hier den lezer al te gemakkelijk wordt gemaakt. Vergelijken we deze aanteekeningen met die van Dr. Moller in de W.B.-uitgave, dan zien we aanstonds, dat ze van een heel ander karakter zijn. Dr. Moller verwijst naar andere plaatsen bij Vondel; hij is in zijn woordverklaring beperkter; hij geeft telkens Ovidiusteksten ter vergelijking; hier en daar beschouwt hij een woord taalhistorisch. Dr. Verdenius richt zich blijkbaar tot een ander publiek: hij beperkt zich tot woordverklaring; zijn doel is blijkbaar: voor niet klassiek-ontwikkelde belangstellenden in Vondel een gids te zijn. En wat de woordverklaring betreft, is hij ongetwijfeld een | |
[pagina 85]
| |
zéér goede gids. Als men de twee uitgaven naast elkaar legt, komt men na eenige steekproeven tot de ontdekking, dat zij, wat dat betreft, elkaar prachtig aanvullen. Bij vs. 552 b.v.: De winst verzacht den arbeid / En veilt en vent zich om wat beters... zal men de verklaring van Moller: ‘En verkoopt zich zelf om wat te verdienen’ beter vinden dan die van Verdenius, die winst door koopwaar vertaalt. Zoo mist men ook noode, vooral in déze uitgave, bij vs. 508: Heer Vader, met verlof, 'k bedanke u,... de aanteekening van Moller: met verlof: met uw verlof, met uw goedvinden (= ik ga). Maar bij Verdenius is de verklaring bij vs. 554: De liefde scheit, daer aenwinst scheit... weer beter dan bij Moller, die verklaart: De liefde verdwijnt, waar winsbegeerte scheiding brengt. In verband met vs. 541: Zoo duurt de min in 't kinderoordeel / Niet langer dan genot en voordeel... is Verdenius' verklaring: ‘De liefde verdwijnt, waar (hoop op) winst, voordeel verdwijnt’, veel meer plausibel. Zoo ziet men ook in vs. 702: den onderganck / aen Padus' oever,... liever verklaard als ‘het Westen’ dan als ‘de ondergaande zon’. Natuurlijk zijn hier en daar bedenkingen te maken. Zoo zou men meer in Vondels geest van 1663 treden, als men op pg. 1 opm. 8 ‘het hemelsche licht’ niet weergaf door ‘het Evangelie’, maar door ‘het geloof’. In regel 30 van den Inhoudt gebruikt Vondel het woord onderganck blijkbaar in de dubbele beteekenis: ‘ondergang der zon’ en ‘ondergang van Faëton’. Bij vs. 12 is de vertaling: ‘leverden uit, gaven’ voor ‘zweetten gout gesteente en diamant’ te zwak. Er behoort minstens ‘in overvloed’ bij te staan. Bij vs. 153: Vertreckenwe aen een zijde,... mist men de aanteekening; vertrecken: gaan staan. Voor de eerste rey had men wel graag een aanteekening over het zéér merkwaardige metrum. De verklaring van vs. 967: Die was in zijnen zin al t' ongereet te zoeken... wordt veel eenvoudiger, als men eerst met Moller en met het Ned. Wdb. ‘ongereet’ door ‘veraf’ vertaalt. Maar het hoofdbezwaar tegen deze uitgave ligt niet in de woordverklaring, die voortreffelijk is, maar in het feit, dat zij al te veel berekend is op ‘efficiency’. Men moet niet vergeten, tot wie deze uitgave zich richt. Terwijl die van de W.B. vanzelf bestemd is voor degenen, die Vondel al dieper kennen, hebben we hier met een uitgave te doen voor elken belangstellenden intellectueel, en practisch voor H.B.S.-leerlingen, kweekelingen en Hoofdactecandidaten. En daarom betreurt men het, dat zulke uitgaven zich tot woord- | |
[pagina 86]
| |
verklaring beperken. Met weemoed denkt men terug aan de slechtgedrukte, op flodderig papier uitgegeven boekjes van Salsman, die zich niet tot woordverklaring beperkte, maar wees op mooie stukken, en er stilistische opmerkingen tusschen door strooide, ontledingen gaf van Vondels gedachtengang, wees op syntactische eigenaardigheden, en vergelijkingen gaf met andere plaatsen uit hetzelfde of andere drama's van Vondel. Zij leerden ons tenminste, dat Vondel de man was van vele mogelijkheden, dat zijn kunst niet bestond in het aaneenrijen van woorden, en bewaarden ons goddank voor het snobisme, dat meent, Vondel te hebben begrepen, als men al zijn moeilijke woorden ‘door’ heeft. Er is meer. Den laatsten tijd begint de studie der syntaxis in binnen- en buitenland weer te herleven. Bij ons gaf Overdiep al voor jaren zijn syntactische studies over Middelnederlandsche schrijvers, en speciaal in verband met ons onderwerp: zijn studie over de zinsvormen in Vondels Pascha en Lucifer en zijn 17-eeuwsche syntaxis. In Nijmegen verscheen menige dissertatie, en een gezamenlijk werk der Nijmeegsche Neerlandici, waarin deze nieuwe richting en deze nieuwe belangstelling tot uiting kwam. In Utrecht verscheen de opmerkelijke dissertatie van Jc. Smit over den stijl van Potgieter, waarvan De Nieuwe Taalgids getuigde, dat, mirabile dictu, het gebleken was, dat door een fijnvoelende hand Imponderabilia op de weegschaal waren gelegd. In Groningen werd vanzelf in Overdieps geest gewerkt, en Garmt Stuiveling wees in zijn openbare les als privaatdocent in Utrecht er op, dat het Boek ook in syntactisch opzicht een Vraagstuk is. Bij deze hernieuwde belangstelling zou men eenigen weerklank daarvan in uitgaven als deze mogen verwachten, en het is jammer dat er tevergeefs naar wordt gezocht. Ook de W.B.-uitgave is, wat dit betreft, niet up to date. Men kan weliswaar in aanmerking nemen, dat er voor haar lezerskring minder behoefte aan bestaat, maar dan kan men toch aanstonds wijzen op de veel betere bewerking van Baur in de groote uitgave van Gezelle, tenminste in dit opzicht. De opmerking, dat zulk werk aan den leeraar moet worden overgelaten, is weinig afdoende. Voor velen zijn de Pantheon- en andere uitgaven middelen tot zelfstudie. En als men toch iets aan den leeraar wil overlaten, waarom verricht men dan bij de woordverklaring intellectueel oppermanswerk door van Ovidius te vermelden dat hij ‘een verhalend gedicht schreef, de Metamorphosen’, en Plutarchus in te leiden als ‘een beroemd Grieksch geschied- | |
[pagina 87]
| |
schrijver?’ Zeker, het kan zijn nut hebben, dat men ook deze aanteekeningen geeft; het getuigt van zorg, en vooral van practische ondervinding, al is men ook hier geneigd om menigmaal de verzuchting te slaken: het zou beter zijn, als de leeraar minder vertelde en meer suggereerde. Maar men zag graag de consequentie getrokken, en aandacht gevraagd voor het feit, dat de taal een systeem is, waarbij woordgroepen en zinsvormen door den auteur worden gesmeed tot een geheel, eigen aan elk schrijver en daarom aanstonds te herkennen als het individueele bezit van dézen schrijver, maar met gemeenschappelijke kenmerken voor elke taal en elk tijdvak. Als voorbeeld nemen wij een periode, waar Vondel zich specifiek als boeiend epicus openbaart: uit het verhaal van Febus vs. 254-268. Wij beperken ons tot louter syntactische opmerkingen. Gansch oosten schreide. ick nam mijn trots geweer te baet,
255[regelnummer]
Mijn' koker, zwanger van geslepe en spitse pijlen,
En schoot, en trof. de draeck ontwaeckte, en eerst aen 't quijlen,
Daerna aen 't schuiflen en schuimbecken, sprong op sprong,
Nam teffens al 't vergift op zijn drypunte tong,
En spalckte blicken op, gelijck een barrenoven.
260[regelnummer]
Mijn vleugels voerden my gezwint en snel naer boven,
Zoo hoogh, dat hy vergeefs de groene gal uitbraeckt.
Toen weder op hem afgestegen, hem genaeckt,
En eer de leste pijl gespilt was, en verschoten,
Gaf 't gruweldier den geest. daer lagh het uitgegoten,
265[regelnummer]
Zoo lang gelijck het was. toen zong al 't veltgespan
En danste, en blies klaroen, en bromde: Io Pean.
Bewieroockt, kroont en kranst Apollo, den verpletter
Des schrickelijcken draecks, gesmoort in bloet en etter.
Hier zou men bij vs. 256 een aanteekening wenschen over het Vondeliaansch-klassieke: En schoot, en trof: het dubbele verbum in plaats van verbum met adverbium (‘en schoot raak’), tevens een voorbeeld van concretiseering in de taal, waar Havers in zijn Handbuch der erklärenden Syntax zulke mooie voorbeelden van heeft verzameld. Vs. 256 geeft verder een interessanten absoluten infinitief, die bij Vondel in zeer felle taal veelvuldig voorkomt, en waaraan Overdiep een afzonderlijk hoofdstuk wijdde in zijn syntaxis der 17e eeuw. Een soortgelijk voorbeeld van gespannen taal geeft de constructie met participium perfecti in vs. 262, ook alweer door Overdiep | |
[pagina 88]
| |
als iets zeer eigens van den baroktijd in onze letteren aangegeven. Men zou verder kunnen wijzen op het typisch gebruik der tempora, om nog maar te zwijgen van het staccato-rythme en de zeer korte, nevengeschikte zinnen. En men kan dan voor het infinitief-gebruik wijzen op de zeer verbolgen toespraak van Juno, waar ineens dit gebruik weer opduikt: vs. 729: En ander in uw plaets te zetten, zonder last / En Godt Jupijns verlof? vs. 735: Op eene losse hoop al 's aertrijx heil te waegen?... Verder in het verslag van den bode: vs. 1041: De paerden voelen 't, en, van muilprang nu ontsnoert, / Aen 't heenestreven waer de drift hen heenevoert. Als parallellen voor het gebruik van het participium perfecti kunnen dienen: vs. 292: Zoo mogenwe ongequetst uw aengezicht bestraelen (dan kunnen wij uw aangezicht bestralen zonder dat het gedeerd wordt); - een voorbeeld van Vondels zeer vrij gebruik van participia; vs. 440: Waer 't niet nutst dien hemeltoght te staecken, / En stil gebleven in uw eigen element?... De angstige vraag in vs. 591: Waertoe den watervliet van Padus uitgekoren?... De opwekkende imperatief in vs. 1371: Nu weer Io Pean / Gezongen dat het klincke;... het plotselinge schilderen van de akelige werkelijkheid in vs. 1404, waar op de vraag van Febus: ‘hoe was 't met hem gestelt?’ de Faem antwoordt: ‘Het gouden haer gebrant.’; de participiaal-uitdrukking die met een predicaat gelijk staat in vs. 1465: Dat's recht en billijck, en Jupijn zijne eer gegeven. Voor den imperatief vindt men de volgende parallellen: de constructie in vs. 124: flux verander uw gewaet; eveneens in vs. 483: nochtans binnen / dry hemelriemen blijft.; de pregnante imperatieven in vs. 139: Faëtuze in 't midden van u dry, / Lampete en Febe, naer heur orde, aen elcke zy, / Gelijck een halve maen, om uwe moeder heene.;... en vs. 318: Niet hooger, Epafus. zie om. ay zie te rug. En wat de tempora betreft: vs. 1017 en volgende geeft ook alweer een heel mooi voorbeeld van wisselend tijdsgebruik, te lang om hier aan te kunnen halen, en niet minder vs. 421, waar na de vertelling in het praesens aan het einde plotseling het imperfectum voor den dag komt, evident om de gewoonte, dus het duratief aspect aan te geven: In 't einde helt de weg voorover,..... en Tethys..... bestorf uit vreeze dat ick niet met paert en wiel, / Voorover nederplompte, en in haer golven viel.... Hier tenminste geeft de aanteekening: bestierf steeds. | |
[pagina 89]
| |
Zoo zouden er nog meer voorbeelden zijn aan te halen, waardoor men den gebruiker op een practische manier ook op de syntaxis, en daarmee op den stijl van Vondel kon wijzen, een behandeling die zooals wij ons voorstellen en trouwens reeds practisch hebben ondervonden, zeker zoo interessant, en veel vruchtbaarder is dan het verklaren van het woordgebruik alleen. Van dit alles vindt men echter hier niets. Het was niet de opzet van den schrijver, die ook hier het algemeen gebruik volgde. Dit was natuurlijk zijn goed recht, en wij denken er niet aan, hem hiervan een verwijt te maken. Maar wij betreuren het, dat hij, door zijn opzet waarschijnlijk gedwongen, de syntactische eigenaardigheden van Vondel, die zich hier en daar voordeden, zóó populair heeft trachten voor te stellen, dat zijn behandeling doet denken aan die van den beroemden taaldespoot uit den pruikentijd: een afwijkende constructie wordt eenvoudig voor foutief uitgemaakt. Op pg. 4 regel 44 e.v.: Plutarchus zeght in Pyrrus, dat d'eerste koning der Thespoten en Molossen, na den weereltvloet, Faëton hiet, by Luciaen, in zyn gespreck van het starrekijcken, hierom den zoon der zonne geacht, wien de zonnewagen wert toegestaen... teekent de bewerker aan: De zinsconstructie is hier foutief; men vertale: door Lucianus werd hij..... hierom de zoon van de zon geacht, omdat..... (bij Luciaen enz. mag niet afhankelijk zijn van Plutarchus zeght in Pyrrus). Dit laatste is wáár vanuit het standpunt der tegenwoordige syntaxis, maar wie de voorbeelden beziet in Overdieps 17-eeuwsche syntaxis, 3e stuk § 326 en 327, en wie zich wel eens bezig heeft gehouden met de participiale puzzles in Heemskercks Batavische Arcadia, weet dat hij deze vrije constructie niet aanstonds als foutief mag brandmerken. In vs. 421: (Tethys) Bestorf, uit vreeze dat ick niet met paert en wiel / Voorover nederplompte, en in haer golven viel;... is het woord niet zeer zeker ‘onlogisch’, maar wat hier met ‘ongrammaticaal’ bedoeld wordt, is niet erg duidelijk. Als negatie van afweer is dit niet heel goed te verklaren, en het is bekend, dat de negatie over het algemeen zich weinig aan de logica laat gelegen liggen, vooral als we, zooals hier, met een negatie van afweer te doen hebben. Een verbluffend eenvoudig voorbeeld uit de alledaagsche taal is: ‘Heb jij dat gedaan?’ ‘Neen!’ ‘Wat? Heb jij dat niet gedaan?’ ‘Neen!’ In vs. 1037: Noch weet den teugel niet te houden, noch t'ontslaen... staat ook een dubbele ontkenning, waarop niet wordt gewezen. Bij vs. 1394: De slagh | |
[pagina 90]
| |
wert op den navel / der aerde zelf gevoelt... staat de aanteekening: op den navel (het middelpunt) van het heelal, die gevormd wordt door de aarde. Als de aanteekenaar hier het woord ‘bijstellingsgenitief’ had kunnen gebruiken, zou die omslachtige omschrijving niet noodig zijn geweest, en kon er tegelijk op een zeer bekend verschijnsel zijn gewezen. In vs. 955: Van blinde liefde tot dien dwazen zoon gedreven, / Is hem, tot zijn bederf, de toom te ruim gegeven... hangt het eerste gedeelte niet ‘grammatisch’ in de lucht’: het sluit aan bij het tweede gedeelte, als men dit in plaats van passief, actief verstaat. In vs. 622: Dat d'eerste lantkroon van alle andre landen spant... is eerste met de aanteekening ‘contaminatie’ niet voldoende verklaard. Het woord contaminatie doet aan een vergissing denken, en deze wending is als dubbele superlatief bij Vondel zeer bekend. Dat de aanteekenaar bij vs. 714: Dat heene is d'uitgang van het oostersche paleis... bij dat heen voor daarheen niet even op het zeer bekende verschijnsel bij de voornaamwoordelijke bijwoorden wijst, dat een voornaamwoord door een bijwoord wordt vervangen, is bij zijn opzet natuurlijk niet te verwonderen, maar dat hij bij vs. 481: Vermy te rijden langs den wegh, die regelrecht / Door vijf starriemen loopt.... aanteekent: den; versta: een, is weer een voorbeeld van populariseering ten koste van den fijnen smaak. Door deze verandering bevriest ineens het heele vers. Vader Febus, die al de hemelwegen kent, en zijn jongen vooral voor dien eenen, verleidelijken en zoo gevaarlijken weg wil waarschuwen, moet hier wel het bepalend lidwoord gebruiken, juist als in de Geusenvesper de rechter, die zijn heele leven door de wrekende schim van Oldenbarnevelt is achtervolgd, het persoonlijke voornaamwoord in plaats van den eigennaam gebruikt: Had hij Holland dan gedragen... Hier gebruikt de bewerker een ongeoorloofd middeltje, om duidelijk te maken, dat men den volgenden bijvoeglijken bijzin determinatief moet opvatten. En daarom weten wij, ondanks de goede woordverklaring, nauwelijks of wij met deze uitgave wel blij mogen zijn. Wij vreezen dat, vooral bij den weinigen tijd voor mondelinge behandeling op de inrichtingen voor Middelbaar onderwijs en op onze hoofdactecursussen, dit boekje onbedoeld de oorzaak wordt, dat men ook aan dit drama een verloren uurtje gaat besteden, en van Vondel niet anders kennis neemt dan ‘op zijn Amerikaansch’.
Den Haag. P. PETERS. |
|