Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 3]De reconstructie van oudere taalvormenAls de leek het woord ‘reconstructie’ hoort of leest, dan denkt hij, geloof ik, meestal aanstonds aan den gewoonlijk zeer onzekeren wederopbouw in onze verbeelding van een enkel historisch gebouw, waarvan ons slechts eenige verdwaalde brokstukken, of gedeeltelijke fundamenten met een of meer oudere beschrijvingen zijn overgeleverd. Zoo reconstrueert men b.v. den toren van Babel, of den Jerusalemschen tempel van Salomon. Maar in de archaeologie, gelijk die b.v. door Dr. van Giffen hier te lande beoefend wordt, bij het opgraven van oude grafterpen en praehistorische woningen of versterkingen is de zekerheid der reconstructie uit betrekkelijk sobere plaatselijke gegevens reeds veel veiliger, omdat het hier geen uitzonderlijke meesterstukken, maar gewone graven en hutten betreft, wier type, bij alle onderling verschil, toch uit talrijke vroegere opgravingen reeds voldoende bekend is. Juist de kennis van den samenhang van het bouwsysteem maakt ons het combineeren der verschillende bouwsporen mogelijk en vruchtbaar. En zoo is men er b.v. in geslaagd, om uit een opgraving van den zoo rijken bodem van Mesopotamië te Oeroek of Warka, waar verschillende elkaar opvolgende beschavingsperioden in op elkander liggende lagen van eenige meters dikte zijn bewaard gebleven, niet slechts in elk van die lagen het algemeen huis- of tempeltype in reconstructie vast te leggen, maar juist door het met elkaar vergelijken en het bij elkaar aanpassen der eenvoudigste bouwsystemen der onderste lagen, | |
[pagina 66]
| |
langzaam maar zeker door den heelen loop der eeuwen heen: de ontwikkelingslijn dier op elkaar volgende, en elkaar telkens aanvullende, Babelsche bouwsystemen te reconstrueeren met een veiligheid en een zekerheid, die den buitenstaander verrast.
Welnu, zoo heeft de taalwetenschap nu ook een eigen reconstructiemethode uitgevonden, en die pas heel langzaam verfijnd en getoetst, zoodat ook wij linguisten thans in de verschillende gevallen een scherp onderscheid plegen te maken tusschen louter hypothetische reconstructieschema's, die alleen voor onze phantasie, het gemak van spreken en de mnemotechniek eenige waarde hebben ter eene zijde, en daar van den anderen kant de wel degelijk bewezen reconstructies der oudere taalvormen of zelfs der oudere taalsystemen tegenover stellen. Eenige staaltjes daarvan heb ik b.v. behandeld in mijn artikel over ‘De smak- of zuigklanken’ in Onze Taaltuin van Juli 1938 blz. 65 en vlgd.; om te toonen, hoe wij uit de dentaalverschillen in de afzonderlijke talen: de structuur eerst van het Germaansche en later van het Indogermaansche dentaalsysteem konden weeropbouwen, en daaruit tot de ontwikkelingslijn dier dentalen door den loop der eeuwen heen, konden besluiten. En omtrent de groote lijnen van dit resultaat is er geen twijfel meer mogelijk. Dat is volstrekt zeker. En wat misschien nog het interessantsche is: over het bestaan van een gereconstrueerde dentaal in één bepaald woord of één bepaalden vorm, in zoo'n oude taal, is de zekerheid nooit zoo veilig als omtrent het bestaan van het gereconstrueerde heele dentaal-systeem. Bij het enkele woord kunnen er toch altijd verrassingen optreden, (de een of andere verwarring of ontleening) in zoo lange, vaak onoverzienbare tijden; maar voor het systeem staan juist al die ontelbare wetmatige overeenkomsten der verschillende dentalen in al die talen ons borg. Welnu, dit heeft mij nu op het idee gebracht, om eens systematisch na te gaan, of wij met behulp der vele nieuwe vergelijkende grammatica's der verschillende taalfamilies, langzamerhand niet in staat zouden zijn, om de structuur der talen in de geschiedenis der menschheid na te gaan: door zuivere reconstructie, van het thans bestaande systeem te beginnen. Den uitslag van dit onderzoek heb ik uitvoerig verantwoord en meegedeeld in de onlangs verschenen Verhandeling der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen (Nieuwe Reeks, Deel 64, Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij) te Amsterdam: La reconstruction typologique des langues archaïques de l'humanité. Doel van dit artikel is: zonder op alle détails nader in te gaan, de | |
[pagina 67]
| |
groote lijnen van dit onderzoek voor den ontwikkelden leek verstaanbaar te maken. | |
Inleiding.Door allerlei omstandigheden begunstigd, maar vooral onder invloed van de nieuwere phonologie, wierp ik mij hierbij niet, zooals men het totnutoe altijd deed, op de morphologie; maar onderzocht ik het grondverschijnsel der heele taalconventie: de structuur van het lexicale woord. En gedachtig aan het juist-geciteerde beginsel omtrent de grootere zekerheid van het gereconstrueerde systeem, volgde ik niet de methode van Trombetti, die met alle geweld in de verschillende taalfamilies een zelfde groep phonemen in dezelfde lexicale woordbeteekenis heeft willen vinden, dus praktisch woord-voor-woord telkens één enkelen concreten ouderen dingnaam trachtte te reconstrueeren; maar liet ik alle concrete woorden en woordvormen varen en probeerde ik alleen de structuur der lexicale woorden in het algemeen of de structuur-beginselen der namen weer op te bouwen, gelijk ze eenmaal in de talen der vroegere menschheid in zwang zijn geweest. | |
Hoofdstuk I.Ik begon dus van dit standpunt het huidige systeem der lexicale woorden te onderzoeken om te zien, of daarin misschien nog de sporen te vinden waren van een ouder systeem. Welnu, daar drong zich onmiddellijk het musicaal accent aan mij op op als een ouder rudiment, nog voortlevend in vele der moderne talen, die echter meestal reeds het dynamisch accent of den nadruk hebben ingevoerd. Maar terwijl de nadruk vooral op den klinker valt, bleken weldra de hooge en lage musicale accenten in intiem verband te staan met de stemlooze en stemhebbende of de scherpere en zachtere medeklinkers. In alle werelddeelen vertoont zich deze samenhang onmiskenbaar in de meest uiteenloopende taalfamilies. Daar komt nu nog bij, dat het musicaal accent een eigenaardige voorliefde heeft voor twee-morige vocalen, die niets anders blijken te zijn als een navolging der gegemineerde consonanten. Ook deze tweemorigheid verdwijnt overal, waar de dynamische nadruk het musicaal accent vervangt. Zoo kwam ik vanzelf op het denkbeeld, dat de scherpere en zachte, al of niet verdubbelde medeklinkers, de vocaal-quantiteit en het musicaal accent, samen een ouder rudiment-complex vormden, dat slechts als relict van een vroeger systeem voortleeft in onze nieuwere talen: met hun rijke klinker- en tweeklank-ontwikkelingen onder invloed van het dynamisch accent. | |
[pagina 68]
| |
Hoofdstuk II.Ik stelde mij nu dus de tweede en veel dieper ingrijpende vraag, of er ergens aanwijzingen te vinden zijn, dat aan ons tegenwoordig taalsysteem uit klinker- en medeklinkerphonemen bestaande: een oudere woordstructuur zou zijn voorafgegaan, die alleen consonantphonemen kende. En het antwoord liet zich niet lang wachten. De heele Chamitisch-Semitische taalfamilie pleit namelijk sterk voor deze mogelijkheid. Prof. Wensinck, de groote Arabist van Leiden, veroorloofde mij op zijn gezag mee te deelen: dat de eigenlijke lexicale phonemen, tot in de nieuwe Arabische dialecten, uitsluitend consonanten zijn. En de vocalen dienen alleen voor de morphologie. Ook in de Berber-dialecten is het evenzoo. Bovendien bestond het Oud-Semitische schrift uit niets dan medeklinkers. Maar ten slotte beginnen wij nu te beseffen, dat vooral het Oud-Egyptisch een zuivere medeklinkertaal geweest is, die zelfs voor haar morphologie geen enkelen klinker noodig had. Ik weet natuurlijk heel goed, dat de Egyptologen daar heel lang niet aan gewild hebben, en nog telkens pogingen aanwenden om te bewijzen, dat die klinkers er toch geweest zijn, maar alleen het ongeluk hadden: de schrijvers nooit in het bewustzijn te komen. Daarom was het een zoo gewichtige ontdekking van Vorst Nikolaas Trubetskoj, dat hij in de Tsjerkessische talen van den Kaukasus een reeks levende talen vond, wier lexicale en morphologische phonemen uit louter consonanten bestaan. Maar verderop blijkt dan ook de heele vocaalharmonie der Oeral-Altaïsche talen, op zuivere consonant-woorden te berusten, wier consonanten de eigenaardigheid hadden, dat zij allemaal denzelfden ‘eigen toon’ hadden, dus òf allemaal gemouilleerd waren, òf allemaal gelabiovelariseerd enz. Maar toen ik zoover was, begon ik ook het Indogermaansche Ablaut-systeem te wantrouwen, en eens streng logisch aan den tand te voelen. En wat bleek? Dat hieromtrent reeds in 1840 door Benfey de conclusie was getrokken, dat alle Indogermaansche wortels oorspronkelijk Schwundstufe hadden, en dus uit louter consonanten bestonden. De éénige reden, waarom hij, en al de latere Indogermanisten, die hem gevolgd hebben, dit ten slotte hebben verworpen, is, dat zij zich zoo'n klinkerlooze taal niet konden voorstellen. Daarin hadden zij gelijk, omdat toen het Oud-Egyptisch en de nieuwere Tsjerkessische talen nog geheel en al onbekend waren; maar wie nu aan die geborneerde Europeesche phantasie nog vasthoudt, zal nieuwe argumenten moeten zoeken, om zich aan deze moderne consequenties te onttrekken. Dit alles wordt nu merkwaardig mooi bevestigd, doordat de ontdekking van Ferdinand de Saussure ondertusschen door de ontcijfering van het Hittitisch volkomen is gestaafd. De drie Indogermaansche hoofdvocalen | |
[pagina 69]
| |
a, e en o zijn inderdaad uit drie laryngale medeklinkers (de a uit een neutrale, de e uit een gemouilleerde en de o uit een gelabiovelariseerde h) ontstaan. Ook in het Chamitisch en Semitisch zien wij nu duidelijk hetzelfde gebeuren. Het Oud-georgisch heeft deze drie h's nog werkelijk in het schrift bewaard; maar de uitspraak van nr. 2 en 3 is reeds e en o. In het Tsjerkessisch zien wij nu, als een proef op de som: nog in den tegenwoordigen tijd zich hetzelfde proces voor onze oogen voltrekken. Ook in de Oeral-Altaïsche en de Indochineesche talen vinden wij au fond volkomen hetzelfde. De ‘eigen toon’ der consonanten of de sonanten en vereenigden zich met de verschillende mondopeningen der laryngale medeklinkers, eerst tot een phonetische realisatie der verschillende klinkers. En pas in een volgende periode vormden die tot dan toe psychisch gescheiden toevallige combinaties: samen elk één nieuwe psychische eenheid of een klinker-phoneem. Alle vocalen zijn dus uit consonantcombinaties ontstaan. En zoo hebben wij dus een ouder taaltijdperk gereconstrueerd, waarin alle lexicale woorden uitsluitend uit medeklinkers bestonden. Hebben er tijdens die consonant-periode dan geen klinkers bestaan? In den zin van lexicale phonemen zeer zeker niet. Maar in interjecties en onomatopeeën en vooral in de schrei- en huilbewegingen bestonden zij als phonetische realisaties zeer zeker wel. Het zou toch wel wonder zijn, dat de iederen mensch aangeboren schreeuw, waarmee hij na de geboorte onmiddellijk zijn afzonderlijke ademhaling begint, nooit in zijn heele leven meer zou herhaald zijn geworden.
| |
Hoofdstuk III.Toen wij eenmaal zoover waren, voelden wij ons zeer tevreden, maar niet voldaan. Want opnieuw stelde zich nu de vraag: of er ook in dat oudere systeem van louter consonantwoorden, geen aanwijzingen of sporen te vinden zijn van een nòg oudere lexicale woordstructuur. Gewoonlijk toch ruimen zulke taalrevoluties, die wij niet zonder goede reden met dynastie-veranderingen vergeleken hebben, gelijk wij nu uit de twee reeds behandelde gevallen kunnen zien, niet ineens al de voorbeelden van het ouder systeem op; maar zij laten ze voortbestaan: 1o in eenige geïsoleerde oude talen (zooals b.v. uit het Tsjerkessisch met zijn louter consonant-phonemen blijkt); 2o in allerlei mengeling met de nieuwere elementen tot nieuwe lexicale complexen (zooals onze woorden uit klinkers en medeklinkers uit twee opvolgende perioden afkomstig zijn; wat de Chamito-Semitische sprekers zich nog klaar bewust schijnen te zijn, terwijl de latere Indogermaansche volken hier weinig meer van merken); | |
[pagina 70]
| |
3o in de andere niet-lexicale taalfuncties. (Zoo heeft zich het musicaal accent in de moderne talen vooral als syntactisch taalmiddel ingeburgerd; en zoo hebben zich de loutere consonantwoorden - behalve dat ze b.v. ook nog in het Sanskrit, Czechisch en Serbo-kroatisch hier en daar nog voorkomen - overal ter wereld als interjecties en onomatopeeën gehandhaafd b.v. sstt, psst, enz.). Welnu, met deze nieuwe speur-middelen gewapend, ontdekken wij al spoedig in deze consonant-talen, en ook nog in verschillende oudere vocaal-en-consonant-talen, allerlei eigenaardigheden, die ons den weg wijzen naar een nòg weer oudere reconstructie. Zoo komen letterlijk in alle talen der wereld, niet slechts interjecties en onomatopeeën uit louter medeklinkers voor, maar ook click-interjecties en click-onomatopeeën d.w.z. smak- of zuiggeluiden, die veel verder dragen, dan louter consonantcombinaties; maar alleen voor ons het ongeluk hebben, onmogelijk in gewone klinker- of medeklinker-letters te kunnen worden weergegeven. Vandaar dan ook, dat er totnutoe in linguistische boeken bijna niets over te vinden is, en dat ook de gedrukte literatuur der meeste volken er bijna geen enkel spoor van bewaard schijnt te hebben. Maar ten tweede komen in bijna alle talen ter wereld, tusschen onze gewone uitgeademde klinkers en medeklinkers, ook vrij vaak ingezogen of injectieve klinkers en medeklinkers voor, die de phonetici slechts betrekkelijk zelden hebben opgemerkt, maar die bij het experiment op het beroete papier zich onmiddellijk en bijna overal opdringen, als tenminste de proefpersoon een waarlijk natuurlijke taal spreekt. In vele onzer moderne talen zijn het weer vooral interjecties of zwaar met gevoel geladen woorden, die hiervoor in aanmerking komen. Denk b.v. aan ja of nee, als ze fluisterend of aarzelend gezegd worden. En ten derde worden er - behalve de uiterst primitieve Boschjesmanen Hottentot-talen, die de clicks nog altijd aan het begin als de voornaamste phonemen hunner meeste lexicale woorden gebruiken - over heel Afrika een heele reeks ver van elkaar verwijderde talen gesproken, die allemaal meer of minder clicks als lexicale phonemen kennen; en verder zijn er daar een groote groep overgangen tusschen clicks en consonanten bekend. Een click bestaat toch uit een zuiging langs een twee-, drie- of viervoudige occlusie van het mondkanaal. Welnu, alle emphatische medeklinkers, alle medeklinkers met glottis-sluiting, alle lateralen, alle labiovelare kp's en gb's, alle andere labiodentale, palato-dentale en velaardentale combinaties; maar verder alle affricaten (uit occlusie + homorgane vernauwing bestaande) en alle consonanten met eigentoon, (occlusie + bepaalde vernauwing) en verder ook de geminaten, zijn allemaal zulke | |
[pagina 71]
| |
overgangen. Maar als wij nu verder die clicks of althans de uit clicks geboren injectieve consonanten ook in vele Noord-Kaukasische talen, in het Oeral-Altaïsch (speciaal Ostjak), in het Indo-Chineesch en Mon-Khmer, in het Maleisch-Polynesisch (speciaal Kambera), in het Dravidisch en Australisch, in verschillende Melanesische talen, in het Eskimo en een zeer groote groep Amerikaansche talen aantreffen en daar overal ook bijna al die overgangsgroepen van gecompliceerde consonanten wedervinden, zien wij duidelijk dat wij hier met een vóórconsonantische periode van woordstructuur te doen hebben. Voeg daar nu bij, dat de overgroote meerderheid van alle grondwoorden der consonanttalen zoowel in het Chamito-Semitisch, het Zuid-Kaukasisch, het Indogermaansch (want wat Benveniste het eerste suffix noemt, behoort evidentelijk tot den stam en moest in allerlei combinaties verdwijnen), het Oeral-Altaisch, het Eskimo en vele Amerikaansche talen, uit niet minder of meer dan drie medeklinkers bestaat; en dat wij zoowel in Zuid-Afrika als in den Kaukasus zien, dat juist de oudste en algemeenste laterale clicks zich successievelijk in drie medeklinkers splitsen, waarvan de laatste het eerst en de eerste het laatst van een injectief in een exspiratorisch geruisch overgaat, dan hebben wij ook hier, juist als boven bij de consonanten en vocalen, de proef op de som gevonden, omdat wij hier voor onze oogen de clicks, die (juist als nog in onze interjecties en onomatopeeën) aanvankelijk geheel alleen een woord vormden: in drie medeklinkers uiteen zien vallen. Bovendien vertoonen die groepen van drie medeklinkers - vooral in den Kaukasus en in Zuid-Afrika is dit duidelijk - nog weer drie groote volgorde-wettenGa naar voetnoot1) die uit den aard der clicks zelf noodwendig voortvloeien. Het kan dus niet langer aan twijfel onderhevig zijn, dat wij hiermee volgens alle regels der methodische reconstructie een nog ouder tijdperk der taalgeschiedenis hebben teruggevonden, waarin elk enkelvoudig woord uit één click-phoneem bestond. En hiermee is dan ook eindelijk een oplossing gevonden van het vroeger onoplosbare wortelprobleem: hoe de mensch er toch toe heeft kunnen komen, om woorden op te bouwen uit een willekeurige combinatie van opzettelijk daartoe gemaakte mondbewegingen, die op zich zelf nooit iets beteekend hebben. Nu toch begrijpen wij, dat die onbegrijpelijke consonantteekens niet afzonderlijk zijn ontstaan, maar als samenhangende groepen uit clicks zijn geboren, die zelf vaak reeds uit drie occlusies bestonden. Bovendien zijn die clicks volkomen identiek met de elken mensch als zoogdier aangeboren zuigbewegingen. Wij hebben die mondbewegingen dus niet hoeven te ‘maken’. | |
[pagina 72]
| |
Wij hebben ze van de natuur meegekregen. Het eenige wat wij eraan veranderd hebben, en wat elk kind in de wieg er tijdens de brabbelperiode - die niets anders is als een verbeelde maaltijd in moeders afwezigheid - er opnieuw aan verandert, is de combinatie van die mondsluitingen en vernauwingen met den uitgaanden adem, in plaats van de ingezogen melk. | |
De samenhang van de eerste drie hoofdstukken met de twee volgende.Tot zoover gingen mijn reconstructies op eigen initiatief. En als er van buiten af niets was bijgekomen, zou in mijn boek het laatste hoofdstuk, dat nu het zesde is (natuurlijk in kleineren omvang) onmiddellijk na het derde hoofdstuk zijn gevolgd en daarmee het boek zijn besloten. Maar in een menschenleven komen naast onvermijdelijke ongeluksgevallen, ook soms gelukkige ontmoetingen en onverwachte meevallertjes voor. Welnu, als een bijzonder geluk, misschien zelfs een zegen van boven, moet ik het beschouwen, dat mij, terwijl het plan van dit boek reeds in vergevorderden staat van uitwerking was, een tot nog toe mij geheel onbekende Chineesche Jezuiet, Collega Tsjang Tsjeng-Ming in de Januarimaand van 1938 mij zijn twee in het Fransch geschreven Parijsche dissertaties ten geschenke zond, die tot titels hebben: ‘L'écriture Chinoise et le geste humain’ en ‘Le parallélisme dans les vers du Cheu King’. Vooral het eerste boek maakte mijn belangstelling gaande. Hierin wordt toch, op uitstekend kritische wijze, de stelling verdedigd: dat het Oudchineesche schrift in zijn aanvankelijken vorm uit niets anders als afgeteekende of in beeldschrift vastgelegde menschelijke gebaren en typische houdingen bestond; en dat dit schrift dus niet met den mond gelezen kon worden, maar met handen en lichaamshoudingen in gebaren kon worden vertaald en verstaan;Ga naar voetnoot2) terwijl pas in een latere periode met een nieuw soort samenstellingen: het phonetisch element als iets heel nieuws en te voren onbekends in dat schrift wordt opgenomen; terwijl daarna dan weer een soort taal- en schrift-revolutie ontstaat, die alle oude gebarenteekens omvormt of althans aanpast aan de nieuwe phonetische schrijfwijze, zoodat b.v. eenige eeuwen daarna, het heele Chineesche schrift van aanschijn is veranderd en alle | |
[pagina 73]
| |
karakters voor 75 à 90% uit dat nieuwe soort phonetische samenstellingen bestaat. Nu ben ik geen Chinesoloog van het vak; maar heb me voldoende in de taal en letterkunde van het Verre Oosten ingewerkt, om ook dit taalgebied bij mijn algemeen linguistischen arbeid te kunnen betrekken. Ieder begrijpt nu, dat ik na het boek twee- à driemaal goed gelezen te hebben, in de verzoeking kwam, nog twee nieuwe reconstructies aan mijn opzet toe te voegen. En dat zijn nu inderdaad Hoofdstuk 4 en 5 van mijn boek geworden. | |
Hoofdstuk IV.Door eigen studie was ik er toch al toe gekomen dat die oudste phonetische elementen, die, in het 2de millennium voor Christus, in het Archaïsch Chineesche Schrift, vooral der Yin-inscripties, aan den dag komen: oorspronkelijk allemaal clicks waren. Ik steunde daarbij op de Kaukasische en Zuid-Afrikaansche parallellen, die ik op de Oud-Chineesche vocaal- en consonant-ontwikkelingen toepaste. En nu stelde zich na lezing van Tsjang Tsjeng-Ming de vraag voor mij als volgt: het is dus zeker, dat mijn in Hoofdstuk III gereconstrueerde akoustieke click-periode der lexicale woorden in China een tijd lang samenviel met de visueele karakters. Zijn er nu aanwijzingen in een of in beide van deze taaltradities, om uit te maken welke van de twee de oudste herkomst heeft. A priori leek ook mij de veronderstelling, dat een zóó primitief volk, dat nog uitsluitend clicks gebruikte, en dat ik dus onwillekeurig nog wat minder beschaafd dacht dan de toch al zeer primitieve Boschjesmannen, pas veel later een schriftsysteem kon ontwikkeld hebben, zoo zeker als twee maal twee vier. En ik begon dus met mij in de omgekeerde volgorde in te denken, dat er van oudsher een akoustiek lexicaal clicksysteem in China had bestaan, en dat daaraan en daaruit pas - zeg in het 2de millennium vóór Christus - langzamerhand een visueele schrijftaal zich ontwikkeld had. Zoo hielden en houden het dan ook heden a priori nog Pelliot en Karlgren. De laatste zegt b.v. uitdrukkelijk: ‘These old texts (of the Chou-dynasty) are the natural reproduction of the spoken language’. Maar ik betwijfel sterk of de promotor van Tsjang Tsjeng-Ming's eerste dissertatie H. Maspéro, dit thans nog met hen eens is. In ieder geval zijn de Chineesche Mandarijnen zelf het niet meer met hen eens, gelijk we dat vernemen uit T'oung Pao 1936 blz. 124-125, waar Herlee Glessner Creel, na de aanhaling van Karlgrens juist overgenomen woorden, aldus vervolgt: ‘It is the opinion of the writer that this is impos- | |
[pagina 74]
| |
sible, and that the language of the old texts could not have functioned as a spoken tongue.Ga naar voetnoot3) The writer has discussed this with a number of Chinese scolars, who have agreed without exception that this was in their opinion the case.’ Want niet alle vroeger aangenomen a-priori-veronderstellingen laten zich later, bij nauwkeuriger feitenkennis, a posteriori ook nog rechtvaardigen. En zeker niet deze in dit geval. Daar pleit nu letterlijk alles recht tegenin. Als wij aan de door Tsjang Tsjeng-Ming bijgebrachte feiten willen gelooven, en zoover ik er over kan oordeelen, zullen we dat wel moeten, en onverbiddelijk moeten - want H. Maspéro heeft met zijn groote autoriteit dit heele boek gedekt - dan zien wij juist aan de verschijnselen der oudste visueele schrijftaal, dat de eerste akoustieke Chineesche clicktaal pas in de laatste oude periode der schrijftaal ontstaat. Daar helpt geen moederke-lieve aan. Er is hier geen sprake van een vaste akoustieke taaltraditie. Maar heel het archaïsche China is vol van een visueele lettertraditie. Daarmee houden alle historische of mythologische koningen en vorstenhuizen zich bezig. Daaraan besteden Confucius en de andere oude wijzen en geleerden hun heele leven. Daarmee hangt ten slotte de vereeniging der verschillende Oud-Chineesche staten samen; daarvan hangt ten eenen male de eenheid van China af. Bovendien is er een duidelijke ontwikkeling in dat schriftsysteem. De oudste periode kweekte vooral de kunst aan, om de beschrijvende werkgebaren met gloeiende stift op been of schildpadschubben weer te geven. De tweede periode voegde er met reeds verfijnde handigheden de aanwijzende gebaren aan toe. De derde periode specialiseerde zich erin, om door kunstig uitgevonden samenstellingen de leemtes in den teekenschat aan te vullen, vooral naar den abstracten kant. Maar pas, als de frissche weelde van telkens een nieuwe samenstelling naar den eisch van het oogenblik, in de vaste banen is geleid van een generiek determinatief of sleutelteeken en een specifiek aanvullingskarakter; dan pas in deze vierde periode ontstaat in het schriftsysteem de eerste behoefte aan een phonetische kenschetsing; waartoe dan dat specifiek aanvullingskarakter gebruikt wordt. Maar dat, toen deze eerste phonetische samenstellingen ontstonden, de | |
[pagina 75]
| |
generieke sleutel-teekens nog geen uitspraak hadden, is duidelijk, want het samengestelde teeken wordt uitgesproken met de enkelvoudige click van het tweede deel alleen. Waarschijnlijk werd het sleuteldeel nog gegesticuleerd. Want er waren reeds spoedig een heele reeks woorden met hetzelfde phonetisch element maar telkens een ander sleuteldeel, en telkens ook met een geheel andere beteekenis. Het eerste niet-akoustieke deel was dus nog onmisbaar. Trouwens het voor ons Europeanen zoo vreemd aandoende denkbeeld, - al hebben wij in onze doode Latijnsche taal, volkomen parallelle gevallen - dat een schrijfwoord een klare beteekenis, maar geen vaste uitspraak heeft, bestaat tegenwoordig in China nog overal. ‘Even to-day Chinese scholars say, that there are thousands of characters which they meet occasionally in reading, whose meaning they know perfectly well, but of whose pronunciation they are by no means certain’, zegt de reeds geciteerde Herlee Glessner Creel. ‘That is the non-phonetic genius of Chinese’ nog heden ten dage, terwijl de schrijftaal nog altijd overal domineert, en heel China aaneenhoudt, terwijl de mandarijnen elkaars immer afwijkende dialectische uitspraak hoegenaamd niet verstaan. En dezelfde geleerde trok uit dit alles reeds de onontwijkbare conclusie: ‘The earliest Chinese writing was pictorial and ideographic, the phonetic element having entered only gradually. That a Chinese writing was unconnected with “speech” in its beginnings, is a logical certainty.’ En ook hier hebben wij weer de proef op de som. Juist in de Archaïsche periode van het eerste millennium voor Christus zien wij zoo duizenden nieuwe click-woorden, met behulp van het oudere schrijfwoord voor onze oogen ontstaan. En dat hierbij de reeds oudere interjectieve en onomatopoëtische clicks, die in alle talen der wereld zoo na als voor in gebruik zijn gebleven, voor eerste phonetische elementen hebben gediend, zien wij uit Tsjang Tsjeng-Ming's oudste voorbeelden: miao voor de miauwende kat, ya voor de krassende raaf en ts'ien voor het sissende braden. En let wel de oude karakters die nu ineens als phonetische elementen beginnen te fungeeren, verloren hiermee ineens heel hun vroegere gebarenbeteekenis. En zoo gaat het niet alleen in China, maar in Egypte, in Sumer, in Mexico en in Centraal-Amerika, kortom overal, waar wij een oud hieroglyphen-schrift in zijn oudere periodes kunnen volgen. Ik geeft ten bewijze hier slechts twee reeksen voorbeelden: Het eerste zijn de Egyptische hieroglyphen, waarvan ik een bladzijde met voorbeelden uit Erman's Göscheneditie 608 ‘Die Hieroglyphen’ overneem. Hier zijn de domineerende gebaren en lichaamshoudingen wel zoo duidelijk als men maar verlangen | |
[pagina 76]
| |
kan. Pas heel langzaam verschijnt ook hier het phonetisch element, met behulp van determinatieven. Minder duidelijk maar vaak toch uitstekend te herkennen zijn de meer geometrische Sumerische hieroglyphen van Oeroek of Warka, die ik aan een voordracht van Collega A. Pohl S.J. aan het Biblicum te Rome, op het Kopenhaagsche linguistencongres ontleen. Hier staat telkens onder a: de oudste vorm voorop. 1 is een menschenhoofd, 2 is een huisof tempelgevel, 3 is een stal, 4 is een schaap, 5 is een geit | |
[pagina 77]
| |
met horens, 6 is een stier, 7 is een koe, 8 is een oer-os enz., 33 is een kar, 34 is een slede, 35 is een schip, 36 is de hemelgodin. Het phonetisch element verschijnt ook hier weer aan de hand van determinatieven, pas ongeveer 3300 jaar vóór Christus. Dat heb ik in mijn boek door de toepassing van Tsjang Tsjeng-Ming's methode op de genoemde hieroglyphsystemen in dezelfde groote trekken overal teruggevonden. Het visueele hieroglyphenschrift is dus in al de genoemde cultuurlanden ouder dan de eerste acoustieke lexicale clicks. | |
Hoofdstuk V.Maar hiermee was eigenlijk vanzelf al de volgende reconstructie in beginsel aangelegd. Want hier stelde ik mij nu nog eens uitdrukkelijk de van zelf reeds geopperde vraag, of die verschillende typen van het oude hieroglyphenschrift nu eenige aanwijzingen bevatten, of er de sporen van vertoonen, dat hun lexicale visueele beeldwoorden ten slotte op een nòg ouder systeem van lexicale woorden berustten. En hierop was nu ten vijfden male, gelijk men uit het voorafgaande reeds begrijpt, het antwoord duidelijk en afdoende: Ja, alle Oud-Chineesche karakters berusten duidelijk op nageteekende gebaren en lichaamshoudingen. Dat bewijzen hun drie oudste perioden zoo duidelijk, dat hier alle twijfel ophoudt. Wij vinden er namelijk volkomen dezelfde ontwikkelingslijn in terug, die de gebarentaal zelf vertoont: 1o de werkgebaren of de beschrijvende gebaren; 2o de aanwijzende gebaren; 3o de samengestelde gebaren. Maar hier is vooral een beschrijving noodig, hoe die oude gebarentaal functioneert, en aan haar woorden komt; nu heden nog in Noord-Amerika en in Australië, waar de aloude gebarentaal nog in gebruik is gebleven | |
[pagina 78]
| |
als lingua franca, tusschen de verschillende stammen, die elkanders mondtaal heelemaal niet verstaan. In Onze Taaltuin 6, blz. 337-351 heb ik daarover reeds het een en ander meegedeeld; ik kan hier dus met een korte uiteenzetting van het meest essentieele volstaan. De bekende Amerikaansche ethnoloog Cushing heeft ons daaromtrent het best ingelicht in zijn studie over Manual Concepts in de American Anthropologist. Niet om de gebarentaal, maar om al hun primitieve instrumenten en hun jagers- en landbouwverrichtingen te bestudeeren heeft Cushing zich bij de Zunji's, een der Pueblo-stammen van Zuid-Californië aangesloten, en heeft daar jarenlang in die primitieve omgeving alles met hen meegeleefd en meegedaan; en daar den oudsten mensch inderdaad gevonden gelijk b.v. Bergson hem beschreef, niet als ‘homo philosophus’ maar als ‘homo faber’ en ‘homo venator’; en als wevende, groentes telende en den maaltijd bereidende vrouw, wier oudste ideeën geen abstracte zijns-begrippen, maar praktische werkwoordelijke begrippen waren, als draad spinnen, aan den weefstoel werken, rijst stampen, boontjes doppen, erwtjes pellen, eten koken, vleesch roosteren en braden, pottenbakken, raak slaan, raak gooien, een boog spannen, een pijl spitsen, boog schieten, met een pijl treffen enz. Cushing merkte nu zeer terecht op, dat dit allemaal ‘manual concepts’ of hand-begrippen waren; d.w.z. dat die begrippen gewonnen waren aan hun gezamenlijken dagelijkschen arbeid en handgebruik. En daar taal van meet af aan bestaat in het aan elkaar mededeelen van onze innerlijk bewuste begrippen, moet hun oudste taal dus uitsluitend uit een lexikon van zulke werkwoordelijke handbegrippen bestaan hebben. Nu hadden zij hiervoor nog niet een vaste conventie van teekens gelijk wij thans, maar waren daarbij aangewezen, op het natuurlijk verband, dat tusschen het innerlijk denken aan dit handwerk en de werkelijke uitvoering ervan bestaat. En zoo wordt dus de uiterlijk zichtbare handbeweging van ‘rijst stampen’ door de moeder: vanzelf voor hare dochters tot een Adhortativus ‘Laten wij samen rijst gaan stampen’. Dat moest zoo geschieden en kon zij niet anders. En de dochters, die het rijst stampen uit de ervaring kenden moesten haar ook begrijpen. Zij konden haar niet misverstaan. De gebarentaal met een lexicon van alle gewilde nuttige handelingen ontstaat zoo vanzelf, als een taal van natuurlijke teekens zonder eenige conventie, want elke persoonlijke menschelijke handeling heeft een buitenen een binnenzijde, die onverbrekelijk aan elkaar vastzitten: een effectieve | |
[pagina 79]
| |
buitenzijde die door onze medemenschen en ons zelve gezien wordt; en een efficiënte binnenzijde, die tegelijkertijd met het uiterlijke zien alleen door ons individueel bewustzijn wordt waargenomen. Die uiterlijke handeling is dus het natuurlijke teeken van het innerlijke handelingsidee. En juist door dien natuurlijken band tusschen onze innerlijke handelingsideeën en onze uiterlijke hand- en armbewegingen, was er, zoodra in de primitieve huiswerk- en jagergemeenschap zich eenige vaste normale handelingen ontwikkeld hadden, er ook vanzelf reeds een gebarenlexikon disponibel, om ieders innerlijke plannen aan al de andere makkers en gezellinnen mee te deelen. Wanneer de aanvoerder van een stam b.v. op een morgen met boog en pijl in de hand uit zijn tent trad; in de richting van het woud en in aller tegenwoordigheid een schietgebaar maakte, begrepen zij immers van zelf, dat hij hen daarmee uitnoodigde in het bosch op jacht te gaan. En in een ommezien hadden allen dan hun boog en pijlen gegrepen en togen met hem het bosch in. Maar als dezelfde aanvoerder des middags na het gezamenlijk verorberde wild, hun allen zijn lasso tegenzwaaide en te paard steeg, dan beteekende dat immers vanzelf, dat hij nu op de paardenjacht wilde gaan, om in de prairieën eenige nieuwe wilde paarden te vangen. Elk gebaar is immers niets anders dan het zichtbaar begin van een handeling, die door al de leden van den stam, die samen al deze handelingen plegen te verrichten, onmiddellijk herkend en begrepen wordt. Toen Cushing dus eenmaal lang genoeg met de Zunji's had samengeleefd, om al hun gewone werkzaamheden door eigen oefening te hebben aangeleerd, verstond hij ook ineens heel hun gebarentaal. Daar was geen aparte studie meer voor noodig. Dat was niets aparts, dat was het loutere gevolg van hun onderlinge samenleving en samenwerking; en sinds Cushing met hen kon meeleven en meewerken, verstond hij niet alleen alles wat zij hem met hun gebaren wilden zeggen, maargebruikte ze ook zelfstandig en werd door de Zunji's even goed verstaan, als hij de Zunji's verstond. Het is alleen toch wel de moeite waard om hier één enkel voorbeeld te geven. Ook in Amerika komt als typische arbeid der vrouw nog altijd het gebaar voor: met de hand het haar aanraken; gelijk bijgaande afbeelding van William Tomkins leert. Vergelijk het Chineesche voorbeeld Nr. 1 op blz. 72. | |
[pagina 80]
| |
In elke menschelijke groep, die samenleefde en samenwerkte om hun dagelijksch onderhoud ontwikkelde zich dus vanzelf zoo'n primitieve gebarentaal. En daaruit is naderhand de heele menschentaal voortgekomen. Eer dat wij ons echter nu naar die verdere taalontwikkeling richten, wil ik U eerst nog toonen, dat deze primitieve opkomst van nieuwe werkgebaren zich tot in onzen tijd toe nog telkens weer herhaalt. Ik ontleen deze twee voorbeelden opnieuw aan William Tomkins. Gelijk ik U al zeide, leeft in Noord-Amerika nog altijd tusschen de Indianenstammen als lingua franca, die oude gebarentaal. Welnu, tot ± 1860 had die gebarentaal voor koffie een vrij onhandig samengesteld woord, dat eigenlijk kleine zwarte boontjes beteekende. Nu kwamen in dien tijd de bekende kleine koffiemolentjes in zwang, die men op de linkerhand tegen de borst zette, om dan met de rechterhand den zwengel te draaien. En toen die molentjes en die nieuwe handbeweging om koffie te bereiden dus voldoende bij al die Indianenstammen bekend waren, hadden ze meteen een nieuwen gebaar-naam voor ‘koffie’ gewonnen. En dit is de oorsprong der taal. Overal waar die koffiemolentjes bekend zijn, wordt dit gebaar verstaan. Probeer het zelf, lezer. Ga naar de keuken, terwijl ge een liedje zingt, en geef aan Uw meid een knipoogje en maak het gebaar van koffie malen, ge zult zien, ge krijgt Uw koffie, zoowaar ze haar vak verstaat. Toen veertig jaar daarna de auto zijn intrede in de wereld deed, en de Indianen er mee bekend raakten, was onmiddellijk een gebarennaam ervoor gevonden in de typische stuurbeweging der handen aan het stuurrad. En probeer het opnieuw zelf lezer in den dagelijkschen omgang, of deze taal, zonder eenige afspraak niet door iedereen wordt verstaan, die weet wat een auto is en hoe men die bestuurt. En daarom weten wij nu, dat wij hier bij het begin der taal zijn gekomen, en wij geen verdere reconstructie behoeven te beproeven. De Grieken hebben zich reeds de vraag gesteld of de taal ϑέσει ἄν φύσει (door conventie of van nature) ontstaan was, maar zij wisten hierbij niet het noodige onderscheid te maken. De primitieve gebarentaal heeft geen enkele conventie noodig, zij berust op het sociale samen-arbeiden, en is dus φύσει. Maar hoe verder wij in de menschelijke geschiedenis vorderen, des te meer neemt de conventie of de ϑέσις toe. Bij het ontstaan der schrijftaal door de afbeelding der gebaren, eerst in het zand of op den rotswand, later op de marmeren monumenten van Egypte of Sumer, bleef aanvankelijk de natuurlijke band nog bewaard. Maar in China en Sumer begon men die afbeeldingen al spoedig te vereenvoudigen, gelijk het trou- | |
[pagina 81]
| |
wens weldra ook het hieratisch en demotisch schrift in Egypte deed, en zoo werden die beelden die aanvankelijk nog φύσει-beelden waren tot een conventioneele ϑέσις van meer symbolische conventioneele waarde. En als nu later de akoustieke interjectioneele en onomatopoëtische clicks met behulp van de generieke sleutels of determinatieven tot woorden worden, dan is van een enkel nog duidelijk sprekend voorbeeld als ‘miauw’ afgezien, weldra niets meer van een natuurlijken band tusschen het teeken en het beteekende ding te bespeuren, en is de gewone menschentaal dus heelemaal conventioneel geworden, wat alleen de kunstenaars en dichters met hun rythme en klankexpressie weer eenigszins trachten te vergoeden. Maar kunnen wij ook hier ten slotte de proef op de som nemen, en zien wij misschien nog ergens ter wereld, voor onze oogen een schrijftaal door vastlegging dezer gebaren ontstaan? Ja, ook dat is mogelijk. En sinds de verschijning van William Tomkins' boek over Sign Language7, San Diego (California) 1937 is ons dat heel gemakkelijk gemaakt. Deze heeft ons toch duidelijk den weg gewezen, hoe de primitieve mensch, nog heden bij de Sioux, evenals millenniën geleden, betrekkelijk eenvoudig zijn gebaren in teekeningen weet om te zetten en vast te leggen. Wij kunnen ons aan zijn reeks goed-gekozen voorbeelden (op blz. 82) daar gemakkelijk indenken. En zoo geeft het Amerikaansche Picture-writing ons de proef op de som van wat eenmaal in de Prae-Chineesche, de Prae-Sumerische en de Prae-Aegyptische culturen op ongeveer dezelfde wijze zich moet hebben afgespeeld. Voorop staat hier steeds het gebaar (de gewone lijnteekening is de beginhouding, en de gestippelde teekening is de eindhouding, terwijl de beweging door dunner lijntjes wordt aangegeven) en daarna volgt onmiddellijk de vertaling in het Picture-writing. | |
Hoofdstuk VI.Als wij nu deze reeks van reconstructies nog eens overzien, bemerken wij spoedig, dat wij totnutoe het ontstaan der tongvallen en mondtalen dus alleen hebben leeren begrijpen bij de hoogste cultuurvolken, en wel aan de hand of met de hulp van het schrift, dat den overgang van de gebaren naar de akoustieke taal zoo duidelijk voor ons bewaard heeft. Hoe is het nu echter bij de schriftlooze volken zonder historie gegaan, die nooit eenig schrift gekend hebben? m.a.w. Is er ook een reconstructie mogelijk, die ons van de mondtaal der clicks ineens naar de oudste gebarentaal terug voert? Of nog anders gezegd: zijn er in de meest-primitieve mondtalen van Afrika b.v. nog eenige aanwijzingen of sporen te ontdekken, die er ons op wijzen, dat ook hun lexicale mond-woorden eenmaal de pïaatsvervangers geweest zijn der oude verbale gebaren? | |
[pagina 82]
| |
[pagina 83]
| |
Ten slotte kunnen wij ook dit bevestigend beantwoorden, en hiermee de reeks onzer reconstructies besluiten.
Alle onderzoekers der primitiefste Afrikaansche talen wijzen ons toch in treffende eenstemmigheid 1o op de ontzaglijke rol, die de tallooze interjecties en onomatopeeën in deze talen spelen; en 2o op het eigenaardige feit, dat de meeste lexicale woorden uit verbale samenstellingen bestaan, waarvan het eerste mondelinge deel duidelijk op een gebaar teruggaat, en nog heel vaak met een gebaar wordt vergezeld; terwijl het tweede mondelinge deel nog duidelijk een interjectie of onomatopee is. Het klassieke voorbeeld is de constateering van Westermann in de Ewe-taal die maar even een veertigtal verschillende interjecties of onomatopeeën opsomt, die allemaal uitsluitend met het werkwoord zo (gaan) gebruikt worden en samen met dat werkwoord elk een nieuw lexicaal werkwoord leveren voor alle bepaalde vormen van gaan als: energiek vooruittreden, slenteren of zich strompelend voortsleepen, zich haasten of talmen, pronkerig loopen of loopen als een stijve klaas, vlug voort dribbelen of zware stappen nemen, of weg vluchten, op iets toeschieten enz. enz. Wie zich nu het ontstaan in China van de oudste akoustieke lexicale woorden voor kat, raaf en braden herinnert, die respectievelijk ook uit samenstellingen van een determinatief sleutelgebaar en een mondelinge onomatopee of interjectie ontstonden, herkent hier ineens weer juist dezelfde kunstgreep. Aanvankelijk had dus elk lexicaal gebaar een subjectieve mondelinge onomatopee of interjectie als irrelevante begeleiding. Langzaam maar zeker keerden echter de rollen zich om. Het gebaar verloor aan beteekenis en werd ten slotte voor de lexicale beteekenis irrelevant, terwijl het akoustiek-phonetisch element van lieverlede de differentieerende functie overnam.
En ook hiervoor vinden wij b.v. in Nieuw-Caledonië de proef op de som daar hier de allergewoonste verbale lexicale woorden nog altijd en noodzakelijk met een beschrijvend gebaar vergezeld gaan. M.a.w. wij zien hier voor onze oogen, juist het overgangs-stadium, dat het gebaar en het phonetisch element elkaar nog noodig hebben ter differentieering der lexicale woordbeteekenis.
Ook zonder bemiddeling van een schrijftaal wist de primitieve mensch dus op den duur den weg te vinden van de gebarentaal naar de mondtaal. In dit zelfde Hoofdstuk toon ik dan nog aan, dat hierbij de mensch zich duidelijk door drie groote idealen heeft laten leiden: 1o alles te zeggen, wat hij wilde, 2o het voortdurend duidelijker en beter te zeggen en 3o het te kunnen zeggen niet slechts aan zijn naaste gezellen en tijdgenooten, | |
[pagina 84]
| |
maar zijn meedeelingen te kunnen uitsturen naar alle landen, en ze te kunnen bewaren voor alle volgende eeuwen. Laat ik hier ten slotte nog bijvoegen, dat de vaste syntactische woordorde der zindeelen zoowel in de gebarentalen, als in de Chineesche schrijftaal en in de monosyllabische primitieve Afrikaansche spreektalen, op een paar secundaire verschuivingen na, overal volkomen dezelfde is, zoodat wij ook uit deze overeenstemming onafhankelijk van het voorafgaande: de continuiteit van deze verschillende vormen van menschentaal opnieuw bewezen vinden. Juist uit deze zinnen in de gebarentaal, volgens vaste syntactische regels gebouwd, zien wij ten slotte ook zonneklaar, dat wij ons noch door de oudste mondelinge clicktalen, noch door de véél véél oudere gebarentaal, tot radicaal evolutionistische theorieën mogen laten verlokken. De mensch is au fond, altijd dezelfde geweest en gebleven. Zoo zien wij dus, dat de algemeene taalwetenschap in haar verfijnde typologische reconstructie-methode inderdaad een gouden sleuteltje bezit, dat in gunstige gevallen ons toelaat de geheimste schatten van het schijnbaar voor goed gesloten praehistorisch menschenverleden, weer gaaf en ongerept aan het licht te brengen. Nijmegen, 13 Juni 1939. JAC. VAN GINNEKEN. |
|