| |
Boekbespreking
Maria van der Kallen: ‘Een grammaticaal en rythmisch onderzoek van Hadewych's poëzie’ diss. Nijmegen. Den Haag, 1938.
Als de vergelijking van dit werk met een lied niet te stout is, zouden wij het boek dat hier voor ons ligt, willen zien als een lied met een uiterst gering aantal accoorden, zonder contrapunt, als een strakke, staag en onweerstaanbaar zich voortbewegende lijn, met een climax in het midden. Vergeten we niet dat het een vrouw was die dit boek schreef en dat dit werk in twee deelen uiteenvalt: een grammaticaal en een rhytmisch gedeelte. Ofschoon het eerste stuk haar als vrouw niet bijzonder ligt, brengt ze het in een klampende volharding en een meer dan gewone nauwkeurigheid tot een einde dat prijzenswaardig genoemd moet worden. Dat ze hier ech- | |
| |
ter niet in haar volle element is, blijkt des te meer uit de tegenstelling met het rhytmisch gedeelte waar zij op durft zien en om zich heen, haar stijl in levendigheid groeit en toeneemt in frischheid, waar zij de mensch in haar kan laten spreken. Dit boek, met die ingehouden, zelfbewuste stijl, die strikte beperking tot haar terrein, met zoo opmerkelijk weinige voetnoten en aanwijzigingen, en zooveel overlatend aan de lezer via de uitgebreide literatuurlijst waardoor de bestudeering heusch niet vergemakkelijkt wordt - maar 't stáát er allemaal in! - dit boek wekt de indruk van een vrouw die wérkt en niet rust voor het einde, langzaam misschien maar zeker boort, door alles heen op haar doel af, met onweerstaanbare kracht.
Zooals de titel van dit boek reeds aanduidt, is deze bijdrage tot nadere bestudeering van Hadewych's poëzie tweeledig: taal en rhytme, maar dan toch boven alles betreft het hier de taal ook al neemt deze in de volgorde van het boek de tweede plaats in. In de inleiding zegt de schrijfster zelf hoe de opzet van deze studie oorspronkelijk zuiver grammaticaal was. Hier zat het doel voor, deze grammatische studie een plaats te doen innemen in de rij van taalkundige Middelnederlandsche tekstonderzoekingen die in de laatste jaren aan de Nijmeegsche Universiteit zijn verschenen. De bijvoeging van de hoofdstukken over de versbouw motiveert zij als volgt: ‘Maar het is nu eenmaal buitengewoon moeilijk, een dichteres als Hadewych van louter grammaticaal standpunt te bezien. Haar persoonlijkheid boeit en houdt de aandacht gevangen; haar verzen ontroeren door hun schoonheid. En zoo is als vanzelf het hoofdstuk over Hadewych's verzenbouw ontstaan.’ Welk plan heeft hier de eerste plaats ingenomen? Was het primaire doel een hoofdstuk te schrijven over Hadewych's verzenbouw of een bijdrage te leveren tot verrijking en verdieping van onze kennis omtrent hare persoonlijkheid en door de ontroering harer verzen haar schoonheid beter te verstaan?
Al is de studie van de Middelnederlandsche grammatica nog zeer ver van haar eindpunt verwijderd, we moeten eerlijk bekennen dat deze grammatische studie ons een heel eind op die weg voorwaarts gebracht heeft en een volwaardige plaats in de rij van haar voorgangers kan innemen. Uit iedere bladzijde spreekt de nauwgezetheid en de toewijding waarmede de schrijfster dit werk tot stand heeft gebracht en dit werk was groot en zwaar. Wie eens zulk werk onder handen gehad heeft, weet met welk een moeizaam
| |
| |
zwoegen en voortdurende opoffering van geduld en volharding hier stap voor stap veroverd moet worden. Toch komt hier de gebrekkige kennis van ons Middelnederlandsch in zijn ware verhouding tot uiting wanneer men al lezende, den indruk krijgt hoe krampachtig de schrijfster zich aan Hadewych vastklampt en niet om haar heen ziet, niet om haar heen kan zien. Wij hebben immers nog geen andere Brabantsche teksten uit Hadewych's tijd, die grammatisch behandeld zijn. De schrijfster moest zich dus in haar vergelijking tot het proza van Hadewych naar de dissertatie van Mej. Allard bepalen. Zoo constateert zij b.v. het geringer gebruik van vreemde woorden (162), de voorkeur voor verouderde vormen (172), een ongeveer even groote frequentie van de vorm van het lidwoord die naast de (maar niet in hs. C.) (209), het ontbreken van de verzachte vormen: iemen en niemen (219), het talrijker gebruik van de e-vormen in: brenghen, enz. (241) terwijl conde als specifiek cultuurwoord alleen aan de gedichten schijnt eigen te zijn.
Vele gevallen waarin de poëzie afwijkt van het proza, zijn natuurlijk te verklaren uit het rijm of rhytme zooals de vormen der mann. en onz. o-, i- en u-stammen waarvan een heele reeks eindigt op -e in vergelijking met het proza waar alleen deinste en vaghevere voorkomen (157), de e in de dat. enk. van de vrouw. i- en u-stammen die in het proza alleen aan het substantief wordt toegevoegd als dit wordt voorafgegaan door een voorzetsel (bi sconde, met liste) (167), geapocopeerde vormen zonder e in den acc. enk. van de vrouw, ō, jô en consonantstammen komen in het proza niet voor, in de poëzie uitsluitend in het rijm (173), de infinitief zonder n alleen in 4 rijmvormen (230). Dat bij een schrijfster als Hadewych een groot aantal vrouwelijke abstracta voorkomen (171), konden we verwachten. Vaak ook worden de vormen van Hadewych vergeleken met die uit het tegenwoordig Brabantsch.
In aansluiting op het proefschrift van Mej. Allard en het Limburgsche ‘Leven van Jesus’ worden in hoofdstuk III de open constructies behandeld. Over de gevolgde methode en de indeeling behoeft hier niets meer te worden gezegd. Wat ons bijzonder interesseert zijn de samenvattende constructielijsten (292-306) die een goede kijk geven op het meest karakteristieke in Hadewych's poëtische stijlvormen. Evenals in de overige hoofdstukken zijn weer alle gevallen nauwkeurig geteld waardoor een juist beeld van de verhoudingen wordt verkregen en waar mogelijk, wordt iedere constructie geïllustreerd met citaten uit de moderne dichters. Zoo
| |
| |
zien we b.v. hoe een pronomen of adjectief achter het substantief in het proza vrij zeldzaam, in de poëzie zeer vaak voorkomt en bijna uitsluitend in het rijm. ‘Waar de Prozaschrijfster zich vanzelf meer aanpaste aan de stijlmethode van den daagschen dag, mochten de dichters rustig delven uit den ouden taalschat, waardoor haar taal rijker, voller en krachtiger werd’ (292). Hadewych heeft sterk onder invloed gestaan van de Fransche Troubadours en laten we tevens bedenken dat zij boven alles dichteres was die haar hart moest uitzingen en dit in een rijkdom van woordkunst heeft gedaan. Daarom zijn wij blij, hierover verderop nog te lezen dat deze constructie ‘een eigen gevoelsnuance heeft, (namelijk) een attributieve of blijvende beteekenis, maar (dit) doet tevens eenigszins praedicatief of verglijdend aan, wij zien het niet alleen als een blijvende, maar ook als een wordende eigenschap’. Voorts ontmoeten we hier nog b.v. de gesubstantiveerde infinitieven als uitdrukking van Hadewychs verbale visie (vgl. Boutens), de oud-Germaansche genitiefvorming waaraan Hadewych in haar poëzie de voorkeur geeft boven de nieuwere constructievorm die in het proza schijnt te overheerschen. Zoo ook worden in de poëzie meest de constructies aangetroffen die met een zelfst. nwd. beginnen in vergelijking met het proza waarin de vorming met een lidwoord aan het begin de overhand heeft.
In haar zinsbouw toont Hadewych een typische voorkeur voor de ingeklampte zinsconstructie, onder Latijnschen of Franschen invloed (310). Zinnen zonder Vf. komen in haar poëzie in het geheel niet voor. Opvallend is nog de scheiding tusschen Subject en Vf. als: dan wert coene uwe memorie (316). In tegenstelling met het Limburgsche Leven van Jesus en haar proza, gebruikt Hadewych in de bijzin bij voorkeur de volgorde Vf. V., zich aldus bij het moderne Nederlandsch aansluitend.
Niemand zal kunnen beweren dat uit dit grammaticale gedeelte geen interessante verschijnselen aan den dag treden maar de waarde van die grammaticale bijdrage tot een diepere kennis van de structuur van onze moedertaal, moet vooral gezien worden in de toekomst als meerdere schrijvers op deze zelfde manier zijn bewerkt en kunnen vergeleken worden.
In hoofdstuk I dat het rhytmische deel van dit proefschrift uitmaakt, kiest de schrijfster partij in het vraagstuk omtrent de voorbeelden van Hadewych's verstechniek zoowel tegen M. Jöris die in 1894 voor overwegende invloed van het Latijn opteerde als
| |
| |
tegen Dr. M. van der Zeyde die in haar dissertatie van 1934 tot overwegende invloed van de Duitsche minnezang besloot. Uitgaande van de stelling dat Hadewychs vaktechniek voor een groot deel steunt op de hoofsche minnelyriek, gaat schrijfster in het kort de cultureele stroomingen na van het 13e eeuwsche W.-Europa en speciaal Frankrijk. Te midden van deze grootsche opbloei van de onderscheidene kunsten - denken we slechts aan de Gothische kathedralen, de muziek, de beeldhouwkunst - ontwikkelde zich de literatuur tot een bijna ongekende hoogte in de beide centra: Normandië en de Provence.
Wat Hadewych betreft, doet het niets ter zake of de Provençaalsche lyriek zich uit de Latijnsche poëzie heeft ontwikkeld of dat ook de Duitsche minnezang autochtoon uit het Latijn ontstaan is. ‘Want in den tijd, dat Hadewych haar gedichten schreef, ± 1250, was de tijd van “Vorstufen” lang voorbij. Er bestond één lyrisch genre, waarbij Latijn en volkstaal reeds lang parallelle wegen gingen, en de volkstaal den weg wees.’ Hiermee valt voor haar het betoog van Jöris. Voorts besluit schrijfster tot de mogelijkheid dat Hadewych Provençaalsch heeft gekend maar als zeker neemt ze met van Mierlo de kennis van het Fransch aan. Als bijzonder bewijs mag hier gelden de interessante vondst van E. Rooth die in 1928 in de Universiteitsbibliotheek te Lund 16 Mndl. strophen ontdekte met sterk Limburgsche inslag uit Hadewych's tijd, waaruit blijkt dat zich toen een jonge Nederlandsche lyriek aan het vormen was die sterk onder Franschen invloed stond. Het overwicht van Duitschland op ons land dateert eerste uit de 14e eeuw. Maar toch is ook eenige invloed van Duitschland op Hadewych niet te ontkennen.
De schrijfster stelt zich echter met deze algemeenheden geenszins tevreden. Zij onderzoekt de poëzie der Troubadours, naar inhoud en naar vorm, de motieven, de eigenaardigheden in verstechniek, in strophenbouw en tracht hiervan de sporen bij Hadewych terug te vinden. Dit doet ze op buitengewoon interessante wijze, helder en raak, in frissche taal schuiven de motieven aan ons voorbij, steeds vergelijkend, nauwkeurig onderscheidend, met aardige voorbeelden ter illustratie. Naar de inhoud onderscheidt ze 3 soorten motieven: allereerst het natuurtafereel waarvan de zoo consequent doorgevoerde toepassing wel bewijst hoe sterk ook bij Hadewych de traditie geweest is. Voorts de motieven die Hadewych wel overneemt maar zich niet geheel en al eigen maakt als de discretie,
| |
| |
het verbergen van het leed, het eigenbelang der Troubadours; terwijl de motieven van de derde soort volop tot haar innerlijk bezit zijn geworden en deze brengt zij ook spontaan en oorspronkelijk tot uiting. Hieronder vallen b.v. het klachtmotief om het onbevredigd verlangen daar de discretie de Troubadours verbood zich op verkregen gunsten te beroemen; het motief van de vruchtbaarheid voor de minne om te lijden en daarnaast de overgave, het motief van de opstand dat ook bij de Troubadours altijd geleefd heeft naast hun geduld en trouw. Tegenover al haar ander werk blijkt Hadewych in haar felste en mooiste Strophische Gedichten meer Troubadour dan mystieke heilige.
De verwantschap tusschen de verstechniek van de Troubadours en van Hadewych treedt b.v. duidelijk aan den dag in het gebruik van de tripartition, de vooral bij de Noord-Fransche Troubadours zoo geliefde strophenverdeeling in ‘kop’ en ‘staart’ waartusschen de ‘snede’ -, die thans een veel grootere rol blijkt te spelen in Hadewychs verstechniek dan tot nu toe werd aangenomen. Wellicht duidelijker dan elders blijkt vooral uit het rijm hoe Hadewych weliswaar de traditie volgt maar evenzeer haar zelfstandigheid bewaart als het gaat om de goede smaak te bevorderen en de overdreven vormvastheid der Troubadours te mijden. Samenvattend leiden de sporen zoowel naar inhoud als naar vorm, vooreerst naar Noord-Frankrijk en tenslotte ook nog naar Duitschland. In Hadewych culmineert het samengaan van het Romaansche en Germaansche element. Dit is de conclusie over de plaats van Hadewychs verstechniek in W-Europa, een conclusie waartoe de schrijfster met een groote objectiviteit, bovenal echter met een diepe en wezenlijke waardeering voor de meening van anderen, is gekomen.
Voor mij persoonlijk culmineert echter de waarde van dit boek in § 4 (blz. 52-143) die over het rhytme, de rijmschema's en de strophenbouw handelt. Niet dat dit sterk naar buiten dringt en zich bepaalt tot uiterlijkheden, hier wordt de schrijfster pas heelemaal zichzelf, hier ook spreekt de vrouw in haar fijn aanvoelingsvermogen. In dit hoofdstuk komt tot uiting hoe zij, aansluitend aan de Praagsche school met mannen als Mukarowsky, Jacobson e.a. het echt Nederlandsch versrhytme heeft teruggevonden en definieert in haar stelling: ‘Zoowel de term als het begrip metriek zijn uit den booze’. Hoe hopeloos verward zat ons Nederlandsch versrhytme niet in de deun der klassieken en hoe levenloos in de eeuwige tik-tak der hexameters. Voor de literatuurstudie verwijzen
| |
| |
wij slechts naar het boek van Kazemier over het vers van Hooft. Het rhytme is geen concreet schema waaraan de dichter moet gehoorzamen en zich gebonden voelt, het is abstract en leeft in de ziel van de dichter. Het zou o.i. wel zijn nut hebben gehad indien de schrijfster dit onder woorden had gebracht en ze had dit ook kunnen doen zonder buiten haar terrein te treden. Niettemin toont zij na een zeer grondige analyse waarop wij aanstonds terugkomen, aan dat Hadewych een sterke tendens toont naar de alterneering van één heffingssilbe met telkens één dalingssilbe (gemiddeld 70%) en wijst dit aan als de structuur van het Middelnederlandsch versrhytme. ‘Een vast schema van heffingen; toppen, die isochroon liggen ten opzichte van elkaar; met daartusschen telkens één dalingssilbe; dat is de grondvorm, die onze dichters voortdurend heeft voorgezweefd. En die grondvorm wordt dan naargelang de stemmingen of ontroeringen, die de dichter wil uiten, gevarieerd en versierd met versnellingen en vertragingen, rekkingen en staccato's.’ Hier ontstaat die wonderlijke levendigheid, die inwendige kracht en gebonden vrijheid die de ware dichter eigen is en waarvan wij ons eeuwen lang niet bewust zijn geweest, verstrikt als we waren in de streng ‘metrische’ versmaat die ons volk vreemd was. Hoe kan het dan ook anders dat de dichter juist in onze tijd het Mndl. toppenvers veel nader gekomen is, nu hij weer vrij zijn eigen hart uitzingt zonder wetten en regels en nu er niet meer getheoretiseerd wordt over de ‘versmaat’. Dit toont de schrijfster ook aan in eenige fragmenten uit de moderne poëzie waarvan wij er ter verduidelijking een overnemen.
O God, het zingen klinkt zoo groot, zoo wijd
ik wil niet zwijgen. Geef mij een stem voor U
een stem in 't eeuwig leven, een stem nu.
G. Wijdeveld uit: Het Voorschot.
Gaan wij nog even na hoe de schrijfster tot deze slotsom is gekomen. Hadewych's Strophische Gedichten bestaan voor 60% uit 4-toppige verzen, zooals we uit de Mndl. literatuur konden verwachten: de meerderheid. Nu gebruikt Hadewych voor alle strophen van eenzelfde gedicht hetzelfde rijmschema terwijl ook het aantal toppen in dezelfde versregel in alle strophen van dat gedicht gelijk is. Het is dus voldoende van elk gedicht het rijm- en toppenschema van één strophe aan te geven. Het aantal toppen van ieder vers wordt uitgedrukt door een cijfer, de rijmklank als gewoonlijk
| |
| |
met letters zoodat dus de formule van een b.v. 6-regelige strophe met in elke versregel 4 toppen en het rijmschema a a a b a b er als volgt uitziet: 4a-4a-4a-4b-4a-4b. Op deze manier worden alle soorten strophen, van de 4- tot de 12-regelige toe, onderzocht, wordt heel de strophenbouw - verduidelijkt met teekeningen - voor ons opengelegd, de rijmschema's tot een overzichtelijk geheel samengebracht, steeds vergelijkend met parallellen uit de verdere Mndl. poëzie. Ook het bewuste streven in de Mndl. poëzie naar de regelmatige afwisseling van één heffings- en één dalingssilbe, reeds in 1922 ontdekt door van der Elst, is door de schrijfster met behulp van twee andere personen onderzocht waarbij het ging om een zoo goed mogelijke voordracht. In navolging van van der Elst werden de toppensilben met F gekenmerkt, de silben waarop een daling viel met f en beschouwde men de afstand tuschen de toppen als ‘voet’ zoodat b.v. een versregel met een anacruse en 4 heffingen als
Die tijt vernuwet met sinen iaren er als volgt komt uit te zien:
anacruse |
1e voet |
2e voet |
3e voet |
4e voet |
f |
Ff |
Fff |
Ff |
Ff |
Vervolgens werden zoowel voor de anacruse als voor de ‘voeten’ de gevallen geteld, eerst die zonder dalingssilbe, dan die met één daling enz., in een cijferstaatje tesamen gebracht en hieruit werd de ‘optimale formule’ getrokken. Om nu een juist overzicht te krijgen omtrent de verhouding, werd het aantal gevallen waarin de vorm met één dalingssilbe de meerderheid heeft over de andere voorkomende vormen, in procenten uitgedrukt en deze verhouding vergeleken met het totaal aantal voorkomende vormen. Zooals boven reeds gezegd, leidde dit tot de uitkomst dat de vorm met één dalingssilbe aan Hadewych's dichtkunst het meest eigen is.
De techniek waarop heel dit boek door de aandacht gevestigd wordt, krijgt nog eens de volle belangstelling in § 5 waarin ook meer dan elders de persoon, de mensch Hadewych benaderd wordt in wie het rustige zoo na ligt aan het triumfeerende en het verzet, waarin zij haar hart vol heftige impuls en in de blijvende strijd met de menschelijke natuur hoog uitzingt, waarom Hadewych door alle tijden heen zal blijven leven. De vraag of Hadewych's gedichten bestemd waren om te worden gezongen, wordt hier met behulp van Prof. Vollaerts met ‘hoogstwaarschijnlijk’ beantwoord maar de zekere beslissing zal voorloopig nog wel uitblijven.
En dit is dan het slot van deze studie dat het tot de groote zeld- | |
| |
zaamheden hoort ‘dat een dichter de uiting van krachtig en spontaan beleven weet te vinden in een zoo ingewikkelde verstechniek’ want ‘Hadewych's gedichten zijn geen spontane, snel neergeschreven gemoedsuitingen. Daar is aan gewerkt, daar is met ernst en volharding aan geboetseerd: daar is met uiterste zorg en fijne gratie de hand aan gelegd.’
Dit boek heeft onbetwist zijn kwaliteiten. Waardeeren wij in het eene deel de nauwgezetheid en de toewijding waarmede dit alles tot stand werd gebracht, in het andere het fijne aanvoelingsvermogen, de strak doordenkende kracht en de scherpe, heldere probleemstelling, over beiden straalt uit een wil, een ijver en een talent dat zich hier volkomen wist te geven in heel haar persoonlijkheid, in algeheele overgave. Hierom mogen wij dit werk beschouwen en moge het zoo ook zijn weg vinden als: de rijpe vrucht van een rijk en bloeiend leven. Ook voor de wetenschap beteekent de vroege dood van Mia van der Kallen een gevoelig verlies.
K. DE VRIES.
| |
H.L. Bezoen, Klank en vormleer van het dialect der gemeente Enschede, XVI en 86 blz. Leiden 1938.
Er zijn verschillende factoren, die de waarde van een dialectstudie a priori bepalen. Een zeer belangrijke factor is, dat de beschrijver van een dialect het zelf spreekt. Hierdoor wordt een tweevoudige bron van foutieve behandeling gestopt: in de eerste plaats wat betreft de waarneming der klanken en ten tweede wat betreft de betekenis der woorden. De schrijver van bovengenoemde dissertatie waarborgt als geboren Enschedeër de betrouwbaarheid van het verzamelde materiaal.
Persoonlijk zouden we liever gezien hebben dat hij zich bij de schrijfwijze van een phonetisch systeem bediend had, wat den insider het lezen vergemakkelijkt zou hebben.
Uitgaande van het Wgm. wordt heel de rijkdom van het Enschedese Vokalisme en Konsonantisme behandeld met een korte vormleer tot slot. Het werk mag een waardevolle bijdrage tot de studie van het Twentse dialect genoemd worden, en kan uitstekend dienen als uitgangspunt voor verdere studies over de taal van Enschede. De waarde ervan wordt verhoogd door het feit dat de heer Bezoen zich niet enkel heeft bepaald tot de gesproken taal van de vroegere stad Enschede, maar ook de voormalige gemeente Lonneker, die Enschede geheel insloot, erbij heeft betrokken en, met betrekking tot sommige woorden, ook enkele plaatsen uit
| |
| |
de omtrek. Of men bij het woord ‘karke’ aan Gelderse invloed mag denken, betwijfelen we sterk.
Dezelfde vorm vindt men ook in de stadjes Oldenzaal en Ootmarsum, terwijl men in de dorpen ‘kèèrk’ aantreft.
Een gelukkige omstandigheid is ook nog dat het proefschrift verschenen is kort na de vereniging van Enschede en Lonneker tot een gemeente.
Het is jammer dat de schrijver van deze studie niet een vrij uitgebreide sociographie heeft doen voorafgaan.
Enschede is een stad, die zeer snel gegroeid is, vooral door haar aantrekkingskracht als industrie-centrum.
Belangrijker echter zou het nog geweest zijn indien hij dieper ingegaan ware op de tegenstellingen vèèqn-vèaqn; zew-zîew; kòwel-kûegl.
De stad Enschede wordt, als een soort taaleiland, ingesloten door een gebied, waar deze typische diphtongen, alle cultuurinvloed ten spijt, zich handhaven.
Deze tweeklanken komen voor in het Zuid-oostelijk deel van Twente. De grenslijn van dit gebied loopt van Glanerbrug over Oldenzaal, Weerselo, Albergen, Langeveen naar de Duitse grens.
Moge het werk van den heer Bezoen een aanleiding zijn tot een historische studie over deze kwestie.
B. RIBBERT.
| |
H. Smilde. jacob cats in dordrecht. leven en werken gedurende de jaren 1623-1636. Wolters Groningen 1938, 333 blzz. ingen. f 4.90.
Zeer verschillend is en wordt Cats beoordeeld; ‘lof en blaam werden meest tegen elkaar opgewogen’ zegt Schr. blz. 303, ineens gevaarlijkglobaal overzicht gevend van den stand van het in zich reeds gevaarlijke autoriteitsargument. Tegenover bijv. N.G. van Kampen die in 1821 niet aarzelde Cats met Shakespeare te vergelijken (p. 298), staat de mening van dr. H.W.E. Moller in zijn Gesch. v.d. Ned. Letterkunde 4, Tilburg 1932 p. 154 ‘Waarom Cats eigenlijk in onze letterkunde thuis hoort, weet ik niet goed.... de inhoud.... is zo pedant ikkerig van wat weet ik 't toch goed, hoe braaf zijn is, dat je de heftige neiging voelt: nou doe ik 't lekker niet’, een uitlating, die ik tussen de vele oordelen over Cats in dr. Smilde's laatste hoofdstuk ogenblikkelijk miste. Toch is deze tegenstelling soms niet zo scherp als zij wel lijkt. Tot deze conclusie kom ik bijv. als ik N.E.E. Vetten reeds op 11 Dec. 1829 bij de onthulling van Cats' standbeeld te Brouwershaven in de feestrede hoor zeggen: ‘Men kan
| |
| |
Cats' gedichten niet lezen zonder beter te worden, tenminste zonder de deugd te hebben leeren hoogschatten.’ In cauda venenum! Ik zou niet gaarne met dr. Smilde (p. 299) deze uitspraak bij de gunstige beoordelingen rekenen.
In dit proefschrift worden de dertien jaren behandeld die ‘vooral voor den dichter de belangrijkste geweest’ zijn (p. 288). Eerst gaan enkele hoofdstukken vooraf over zijn politiek- en particulier leven, waar talrijke karaktereigenschappen van Cats in uiterst gunstig licht geplaatst worden. Jammer dat Schr., die ook in dit laatste hoofdstuk, hetwelk den eigenaardigen titel voert: Cats onder de menschen, zich terecht niet tot de dertien behandelde jaren beperkt heeft, hier niet aan een synthese van Cats' karakter toegekomen is. Daarna volgt een hoofdstuk ‘Onder Geleerden en Dichters’ dat vooral betoogt, hoe gering de invloed van Cats op de Dordtse dichters van zijn tijd geweest is - met de naar ik meen kwalijk bedwongen bedoeling, dat dus ook de gebreken dier dichters geenszins aan Cats te wijten zijn. Maar dan wordt de rest van het boek, het leeuwenaandeel, (behoudens het reeds vermelde laatste hoofdstuk) aan een uitvoerige behandeling (ook waardering en.... excerpering) van de door ‘onzen grootsten didactischen dichter’ (p. 305) in deze periode geschreven werken gewijd.
Het geheel is een vastbesloten, overtuigd pleidooi voor Cats. Maar aan het stilistische en rhytmologische onderzoek gaat dr. Smilde, ten onrechte, eigenlijk totaal voorbij. De enkele malen dat wij een aesthetisch waardeoordeel uitgesproken vinden verschijnt dit zonder bewijsplaatsen, waarmee overigens in dit boek toch in voldoende mate geargumenteerd wordt. Trouwens op dit terrein Cats in bescherming te willen nemen is onbegonnen werk. Het geeft zeker te denken dat Cats in de 19e eeuw achtmaal volledig uitgegeven is (p. 303), maar dit redt hem niet als dichter, al bekleedt hij in de Nederlandse cultuurgeschiedenis een belangrijke plaats. Dr. Smilde laat evenwel deze distinctie niet scherp uitkomen.
Op blz. 27 en 61 doet het onprettig aan, dat dr. Smilde in de dagen van Vondel's hekeldichten alleen voor den vrijmoedigen en onmeedogenden Vondel qualificaties als ‘boosaardig’, ‘hatelijk’ en ‘grofste lasteringen’ over heeft. Aan de andere zijde werd niet minder met onchristelijken haat geijverd en gescholden.
Roosendaal, Parklaan 127.
A. WEIJNEN. |
|