Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe verbuiging van het vragend voornaamwoord en de persoonsnamenBij het Vragend Voornaamwoord kunnen wij een heel ander systeem verwachten, dan wij tot nu toe gevonden hebben. Tot nu toe hadden wij n.l. een indeeling in mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, of een enkelen keer, zooals in Zeeland bij het emphatisch gebruikt van het adjectief: van mannelijke persoonsnamen, onzijdige en niet-onzijdige woorden. Dit systeem kan natuurlijk niet gelden voor vragende voornaamwoorden: men kan niet a priori uitmaken, welk genus een persoon of ding zal hebben, dat men nog heelemaal niet kent, of veinst niet te kennen. Daarom heeft men in ons A.N. een systeem, waar personen gezet worden tegenover niet-personen: Wie heeft het gedaan; wat zal ik doen. Dieren hooren dus gewoonlijk onder de ‘wat’-groep: Wat komt daar nu aan? Wat is dat? vraagt men, als men een onbekend dier ziet. Maar in sprookjes b.v. Wie komt daar? De wolf! omdat wolf hier het bezield gedachte is. Zoo zouden er b.v. bij Gezelle veel voorbeelden van wie voor dieren, planten en dingen te halen zijn omdat hij zoo'n sterke persoonsverbeelding heeft. Bij het bijvoeglijk gebruik van het vragend voornaamwoord heeft men echter weer gewoon de indeeling die wij bij bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden ook al gehad hebben: bij het | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
bijvoeglijk gebruik immers is de groep al bepaald, alleen het individu is nog onbekend: Welke man bedoel je? Die daar? Daarom mogen wij, als wij met Paul's Prinzipien de vragen, waarin een vragend voornaamwoord voorkomt onderbrengen bij de leemtevragen en niet bij de twijfelvragen - het antwoord is immers niet ja of neen, maar een of ander zinsdeel - er wel aan denken, dat ook in deze leemtevragen nog gradaties zijn; en dan is een vraag met een zelfstandig vragend voornaamwoord altijd veel ruimer dan die met een bijvoeglijk: in de eerste is zelfs de soort onbekend, in de laatste niet. Zoo is b.v. de vraag: ‘Ga je morgen mee?’ als twijfelvraag volkomen onbepaald: het antwoord is: ja of neen. Bij ‘Wie gaat er morgen mee?’ is de onzekerheid al niet zoo groot meer: er ligt meteen in de vraag zelf uitgedrukt, dat er een gezelschap op uittrekt. Bij het bijvoeglijk vragend voornaamwoord: ‘Welke jongens gaan morgen mee?’ is de zekerheid nog grooter: met het gezelschap gaan ook jongens mee. Wij zullen nu eerst het zelfstandig bezittelijk voornaamwoord wie behandelen. De vormen ervan zijn in de verschillende dialecten zoo uiteenloopend en in het begin zoo verwarrend, dat het misschien goed zal zijn, eerst de verschillende vormen eens wat nader te bezien. Het onderzoek van Te Winkel en dat van Kern komt ons hier goed te hulp. In Friesland, evenals op Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog is de vorm voor wie: hwa, al komt daarnaast in verschillende plaatsen ook wieë voor. Van de twee Indogermaansche stammen *quo en *qui blijkt het Friesch evenals het Oudengelsch dus den vorm *quo gekozen te hebben; de rest van ons taalgebied heeft wie als analogie-vorm van die. In Groningen en het Noorden van Drente hebben wij den vorm wel. De isoglosse loopt eerst op de grens van Groningen en Friesland en vervolgens naar het Zuidoosten, langs de plaatsen Beilen, Zweeloo en Emmen. Deze vorm herinnert aanstonds aan het Latijnsche qualis; men zou geneigd zijn, de e als umlautsvorm van a uit te leggen, maar de quantiteit van den klinker in het Latijnsche qualis geeft bezwaren. Meer waarschijnlijk is de uitleg dien A. LaschGa naar voetnoot1) geeft: dat wel door afval van k uit welk ontstaan is. Afval van k in Auslaut na l is niet zoo heel vreemd, als wij denken aan ‘kostel, verstandel’ naast kostelijk en verstandelijk.Ga naar voetnoot2) Vrij- | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
wel dezelfde verklaring geeft J. Bergsma in Driemaandelijksche Bladen 9. Ten Zuiden van deze lijn begint een gebied, waar wie, wae en wee elkaar afwisselen, maar de wee-vormen overheerschen toch en komen voor tot in Utrecht toe: de uiterste plaatsen die Kern en Te Winkel geven zijn: Laren en Terwolde (bij den IJsel). Maar volgens Gallée (blz. 24) is ook in Overijsel en Oost-Gelderland wel uitsluitend voor personen in gebruik. Het overgroote gebied heeft vervolgens wie. In West-Vlaanderen echter overal wien, behalve weer in het Oosten van West-Vlaanderen, waar ook wie voorkomt; in Knesselaere en Wontergem wiene. De vorm wien komt ook nog voor op Noord- en Zuid-Beveland; echter niet meer op West Voorne. Voor de rest heb ik geen gegevens. In het gebied, dat wij bij het aanwijzend voornaamwoord al hebben leeren kennen als het dane-gebied in Zuid-Brabant, komt de vorm wa voor; vervolgens hebben wij het Limburgsche gebied van wê. Dat begint al in Boutersem en Thienen en loopt vervolgens langs Herck-de Stad en Helchteren naar Budel. De grens in Nederlandsch Limburg kunnen wij verder heel gemakkelijk vervolgen, dank zij het materiaal van Ginneken-Schrijnen-Verbeeten: zij loopt eerst weer langs de Noordbrabantsch Limburgsche grens, en vervolgens ten Z. van Griendtsveen, Horst, Sevenum, passeert bij Swolgen de Maas en bij Wellerlooi de Duitsche grens. Dit wê-gebied in Limburg is weer op alle mogelijke manieren onder te verdeelen, maar daarover zoo straks bij de behandeling van de verschillende casusgevallen. Opvallend zijn verder nog de vormen: de welsten in Anseghem en Wesdorpe. We zouden hier eenzelfden stamvorm wel kunnen aannemen als wij in Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland hebben leeren kennen: cf. den zelsten uit den zelfsten dus waarschijnlijk ook den welsten uit den welksten. | |||||||||||||||
Casus.In het Friesch heeft men de volgende verbuiging: Sing. nom.: hwa, gen. hwa's of hwaens, dat. hwaem of hwa, accus. hwa. Men ziet dus, dat wij voor het enkelvoud drie casusvormen kunnen aannemen: in den datief dient de m nog als casusuitgang. In het meervoud: nom. hwa, gen. hwa's of hwaens, dat. hwa, accus. hwa. Hier is dus nog een dubbele casus: een genitief tegenover een | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
niet-genitief. Deze genitiefvorm komt ook nog op andere plaatsen voor (al is de omschrijving met wie z'n veel meer in gebruik). In Groningen en Drente luidt de Genitief wels, in Drechterland en Oud-Beierland wies en ook verder kan men over het algemeen zeggen, dat de genitief gevormd wordt door s te zetten achter den nominatiefvorm: daardoor krijgt men in het Westvlaamsche gebied, met als Oostgrens ongeveer de lijn Watervliet-Vlierzele: wiens; het gebied ten Oosten daarvan: wies; het Limburgsche gebied wees. Contaminatiegevallen komen hier en daar natuurlijk ook voor: Zij zijn vooral te vinden bij den overgang tusschen het Brabantsche en Midden-Limburgsche gebied. In Midden-Limburg komt n.l. de vorm weem, of wêm voor, zooals wij verderop nog zullen zien, en nu is er bij Budel en Heeze een contaminatievorm tusschen weem en wiens ontstaan: weemes; in Hamont en Overpelt: wiemes; in Rethy ontmoeten wij den vorm wiens, en in de streek ten Zuiden daarvan: Heerenhals, Heyst o/d Berg, Lommel: wienes. Met den vorm weemes vergelijke men den Middelnederduitsch zelden voorkomenden vorm wems,Ga naar voetnoot3) en den oudfrieschen vorm hvams, benevens den bij Gijsb. Japix voorkomenden vorm: waems.Ga naar voetnoot4) In de cultuurtaal komen voor: wiens knecht, wiens kind, wiens boek, zonder dat het geslacht eenigen invloed op den vorm heeft. Wil men nu dezen zelfden regel ook bij de dialecten gaan toepassen, dan loopt men hopeloos vast: In Helmond b.v. mag men wel zeggen: wies pert naast wieze pert, wies vrouw naast wiezen vrouw, maar nooit wies stoewl (stoel), wies zoon, wies vrijer, etc., wel wieze stoewl, de wieze stoewl of wiezene stoewl. In het begin lijkt dit allemaal één groote verwarring, maar bij nader inzien blijken er twee systemen naast elkaar te staan, het eerste: de gewone omschrijving door wie z'n, vandaar: wie z'ne stoel, wie z'n vrouw, wieze pert (de verbuiging van zijn is hier immers: z'ne, z'n, ze). Daarnaast hebben we dan wieze voor het mannelijk, wies voor het vrouwelijk en het onzijdig. Deze vervoeging nu komt precies met die van onze overeen: in het vrouwelijk treedt de e-apocope op, en in het neutrum de gewone stamvorm. Wij zien dus, dat hier de genitief wies als zoodanig bijna niet meer bestaat, maar zich gaandeweg ontwikkelt tot een nieuw bijvoeglijk woord en reeds de gewone verbuiging van de bijvoeglijke pronomina heeft aangenomen. Dat het inderdaad op weg is om een gewoon bijvoeglijk | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
naamwoord te worden, blijkt uit het lidwoord dat er voor kan staan: de wieze stoewl is dè? Teirlinck in Z.O.-Vlaamsch Idioticon 3, 299 constateert iets dergelijks voor het Z.O.-Vlaamsch: ‘Men gebruikt ook wiens (wies, zelden wienst) zelfstandig met de en verbuigt het als de mijne: hier is nen hoed, de wienzen es 't? De wienze mag 't zijn. (Cf. in W.Vla. de eense). Of ik nu mag aannemen dat dit systeem geldt voor heel Oost-Brabant, weet ik niet; daarvoor beschik ik weer over te weinig gegevens. Wel is het opvallend, dat de meeste grammatica's als voorbeelden meestal onzijdige, een enkele maal vrouwelijke woorden geven. Het overgroote deel van mijn berichten stelt zich ook tevreden met eenvoudig den stamvorm op te geven. Sporadisch komen echter ook wel uitgebreidere opgaven voor: zoo b.v. Contich in Antwerpen: mannelijk wieze, vr. wies, onz. wies, evenals Opwijck en Merchten in Brabant. Watervliet in Oost-Vlaanderen heeft: mannelijk wienzen, vr. wienze, onz. wiens, terwijl Zotteghem en Vlierzele mannelijk wienze, vrouwelijk wiens, en onzijdig wiens hebben, wat alweer precies met de verbuiging van onze overeenstemt. Wij zagen verder omtrent de andere naamvallen dat in Friesland de vorm hwam als datief fungeert. Nu hebben wij ook in Limburg een vorm wèèm. Is dat nu echter in Limburg nog wel een naamval? Hier kunnen wij wèèm, het vragende, en dèèm, het betrekkelijke voornaamwoord op een lijn stellen. Welter geeft nu voor den Kreis Eupen: nominatief dêë; datief en accusatief: mannelijk döm; vrouwelijk der, die; onzijdig enkelvoud döm, dat; meervoud die. En voor Heerlen vind ik bij Jongeneel: van deeë voor het mannelijk. Verder bestaat dem, soms voor alle drie de geslachten gebruikt. Het materiaal van Ginneken-Schrijnen-Verbeeten bevat een zinnetje: ‘weet je wie dat was’. Dat zou dus wê moeten zijn volgens de bovengenoemde regels. In Zuid-Limburg werd dit dan ook overal opgegeven, maar bij het opmaken der kaart kwam in Midden-Limburg in het stuk van Thorn, Montfoort, St. Odiliënberg, Noordwaarts tot de Noordbrabantsch-Limburgsche grens en met als Oostgrens een lijn ten Oosten van Panningen, Helden, Kessel, Beesel, Azenray, St. Odiliënberg, tot mijn groote verwondering weer wêm voor den dag. (In Weert zelfs waim). Om deze schijnbare contradictie op te lossen, heb ik toen een onderzoek ingesteld voor Sittard, Odiliënberg, Kerkrade, Heerlen, Stevens- | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
weert, Eijsden, Eijs, Stamproy, Gronsveld, Swalmen, Roermond, Vaals, Bocholtz, Gulpen, Simpelveld, Epen, Peij en Heerlerbaan. Zoo'n onderzoek nu heeft zijn eigenaardige moeilijkheden. Er is ten zeerste het gevaar, dat de vragensteller zich bij de keuze der vragen door de grammaticaregels van het A.N. laat beïnvloeden, waardoor de uitkomsten natuurlijk niet zuiver worden. En ten tweede dreigt dit gevaar van den kant van den beantwoorder. Het ideaal onderzoek is natuurlijk de geduldige observatie liefst van onontwikkelde menschen die het dialect spreken, om daarna analytisch de regels op te stellen. Maar daar kon in deze omstandigheden natuurlijk geen sprake van zijn; ik heb dan ook geen onontwikkelden genomen, waarbij een onderzoek altijd heel lang duurt, omdat zij niet begrijpen wat men vraagt, maar ontwikkelde jongelui van een jaar of vijftien, zestien, die in strijd met de meeste handleidingen voor dialectonderzoek mij voor dit soort werk nog altijd de beste proefpersonen lijken. Een proefneming bij studenten in de letteren was al van te voren finaal mislukt; zij trachtten namelijk allerlei interessante regels in hun dialect te brengen, die in werkelijkheid niet bestaan. Als proefzinnetjes had ik gekozen:
Al heel gauw echter bleek, dat ik in verschillende gevallen aan deze zinnetjes niet genoeg had. Dan gingen de proefpersonen gewoonlijk zelf aan het praten; als resultaat meen ik het volgende te kunnen mededeelen. 1. Behalve in de aangegeven streek van Midden-Limburg, komt wêm ook voor in sommige gevallen in Zuid-Limburg. Van de plaatsen, die ik heb kunnen observeeren, waren het: Sittard, Kerkrade, Eys, Simpelveld, Bocholtz, Vaals. 2. Er is echter een groot verschil in gebruik in deze twee gebieden. Terwijl het eerste gebied weliswaar wê en wêm naast elkaar heeft, is het verschil tusschen beide slechts phonetisch, terwijl in laatstgenoemde streek er werkelijk casusverschil optreedt. | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
3. der voor het vrouwelijk, dat Welter voor het Eupensch opgeeft is verder in Limburg niet meer te vinden. 4. Na preposities wordt altijd dem gebruikt. Bij ‘Wien heb je gezien’ was het antwoord na eenig aarzelen gewoonlijk: ‘wê hubs te gezië’ evenals bij die: ‘dê hubs te gezië’. Na veel voorbeelden als proef meen ik nu als vijfden regel te kunnen geven: 5. In het begin van een zin wordt nooit dêm of wêm gezegd. Dit is dus een systeem, dat afwijkt van het A.N. Wel is er casusverschil: in den nominatief treedt dêm en wêm niet op, maar de vormverandering hangt tevens samen met de plaats in den zin. Deze afwijking van de Latijnsche Syntaxis is overigens in onze taal heel gewoon. De Latijnsche Syntaxis zou die in: ‘Ik heb die gezien’ en: ‘Dien heb ik gezien’, allebei direct object noemen, maar eigenlijk is dit toch niet zoo. Die wordt vooropgezet om zijn rijkeren voorstellingsinhoud op dat oogenblik: het staat los van de rest van den zin en heeft er dus feitelijk geen syntactische functie: het is een soort casus indefinitus. Eerst bij het voortgaan van den zin wordt het bij de rest betrokken: soms ziet men dit ook in den vorm uitgedrukt. De deur die stond open; de scheppingen der menschen zij rijzen en vergaan; drouve herte die slaept gherne.Ga naar voetnoot5) Overdiep heeft indertijd in zijn studie over den syntactischen en rhytmischen vorm der zinnen met aanloop in Ferguut, Moriaan en WaleweinGa naar voetnoot6) op de beteekenis van dezen aanloop gewezen. Een bijzonder sterk voorbeeld geeft hij in de 17e eeuwsche syntaxis 1ste stuk § 8: ‘Zonder U de wereld waer een graf’, waar het eerste deel zóó op zich zelf blijkt te staan, dat het niet eens inversie bewerkt. Nu kunnen wij het overzicht van de vormen in Limburg afmaken. Het Zuiden heeft overal wê, behalve Maastricht, St. Pieter en Eysden met wee. Ten Noorden van dit wê-gebied komt dan het wêm-gebied, dat wij al hebben leeren kennen. Juist op den overgang vinden wij Echt met waim en Maasbracht met wai. Ten Oosten van het wêm-gebied liggen eenige plaatsen: Grubbenvorst, Blerick, Steil, Tegelen, Belfeld, Reuver die weer wê hebben; en ten Noorden van Venlo: te Arcn, Lottum, Velden, heeft men wen. Nog hebben Budel en Soerendonk in de Zuid-Oosthoek van Noord-Brabant wee, maar voor de rest is overal de vorm wie in gebruik. Bij dit systeem voor wê en dê in het uiterste Zuidoosthoekje van | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
Limburg sluit zich nu het systeem voor wie in Oost-Brabant heel mooi aan. Maar hier is het niet de datief-vorm, die de datief- en accusatieffunctie heeft overgenomen, maar de genetiefvorm: in accusatief- en datieffunctie treedt daar n.l. wies op, tegenover wie in den nominatief. Dit verschijnsel vindt men maar zelden in de dialectgrammatica vermeld: ook aan Brabantius is het indertijd in Onze Volkstaal ontsnapt. Daarom heb ik ook weer voor Noord-Brabant een onderzoek ingesteld met als proefzinnetjes:
En wijl dit verschijnsel zich nauw aansluit bij dat voor eigennamen, waar ook de s voorkomt als casusaanduider, voegde ik er bij:
De s-aanvoeging bij de laatste voorbeelden bleek in geheel Noord-Brabant voor te komen. In de eerste drie zinnetjes bleek wies vooral Meierijsch te zijn. In alle drie de voorbeelden bleek het voor te komen in Veghel, Gemert, Lieshout Geldrop, Bergeyk, Helmond, Heeswijk, Boekel, Lieshout, Stratum en Bakel. Niet in het eerste maar wel in het tweede en derde zinnetje: in Den Dungen, alleen in het eerste in Woensel en Westerhoven, en alleen na preposities in Vught. Hier moeten wij toch een kleine opmerking maken. Vraagt men in die plaatsen door middel van de aangehaalde voorbeelden naar het verschijnsel, dan wordt stellig verzekerd dat men de s er altijd bijvoegt, maar bij het gewone praten bleek mij verschillende keeren, dat de s in zinnen van de eerste en tweede soort toch ook wordt weggelaten: het systeem nadert hierdoor nog meer tot het Zuid-Limburgsche. In de Bommelwaard heb ik het verschijnsel niet onderzocht. Maar bij v.d. Water vind ik: Mannelijk enkelvoud: wies in 2e, 3e en 4e naamval. En voor Oud-Beierland: wies na voorzetsels en zelfs als lijdend voorwerp: wies hij je daer gezien. Voor de 16e eeuw zij verwezen naar van Halteren: In nom. en accus. sing. neutrum komt voor: des en dies, wes en wies. (v. Halt. Pron. blz. 60). Nog vond ik ‘van wies’ voor de Baronie van Breda in ‘Van de Schelde tot de Weichsel’. Zoo even hebben wij al gewezen op de s-aanvoeging bij persoonsnamen. Deze komt voor als de persoonsnaam op korten vocaal, | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
soms ook als hij op r uitgaat: Bij Drieka's, bij Coba's, naar Jantjes, naar Pieters, naar vaders, naar moeders, bij Grootmoeders. Maar gaat hij op een anderen consonant dan -r uit, dan heeft men de e-aanvoeging. Dit zal wel de oude zwakke genitief zijn, maar van genitief-functie wordt hier niets meer gevoeld: naar Willeme, bij Piete, bij Diene, naar Hannemoete, bij Piet-oome (of: bij Pietoomes naargelang de onverbogen vorm Pietoom of Pietoome is), ook bij Peere. De lange vocalen schijnen niet alle een s-aanvoeging te hebben. Wel zal men zeggen: Ik gao nò van der Aa-s, nò Tjeu-s, nò tante Catoo-s, maar na ee en ie zet men er toch liever een e achter: nò Kee-j-e, nò van den Brie-j-e. Hoever strekt zich nu dit laatste verschijnsel uit? Ik meen te mogen zeggen: over geheel Noord-Brabant en over een groot stuk van Holland. In Ridderkerk nog: nou gao ik gouw naar moeders; in Bodegraven: bai vaders en moeders. In Westland is het verschijnsel verder heel bekend; b.v. ‘Giel van Piete’ en ook in de Zaanstreek wordt het door Boekenoogen gesignaleerd. Of het in Drechterland op het oogenblik nog leeft, is mij onbekend maar in alle geval kan het er nog niet zoo heel lang verdwenen zijn: W.G. Noordegraaf diepte het op uit een 17e eeuwsch werkje uit Hoorn: Een Wester Poorts Praatjen: tot Jan Pietersses.Ga naar voetnoot7) Hier zien wij, dat het zelfs achter den familienaam voorkomt, wat tegenwoordig vaak niet meer het geval is.Ga naar voetnoot8) Wel zet men het in Oost-Brabant achter den laatsten naam van het stuk familiestamboom, dat den familienaam vervangt: Jan van Driek-Willem-Henge: Jan de zoon van Driek, de zoon van Willem, de zoon van Heëng (Hendrik); Jan van Hannes-Klaos-Piete: Jan van Hannes (vader), Klaos (grootvader), Piete (overgrootvader). In Friesland bestaat dit gebruik ook nog volop: Sipma noemt het een elliptischen genitief, die optreedt als het woord huis of een substantief, dat bezit aanduidt, stilzwijgend wordt verondersteld. Als voorbeelden geeft hij: by masters (bij den schoolmeester), by domenys (bij den domine), by de bakkers, by de fervers, de tun fen masters, it hof fen domenys, de jonge fen de bakkers.Ga naar voetnoot9) Opmerkelijk is, dat hier de s ook optreedt na gewone substantieven, voorafgegaan door het lidwoord: fen de bakkers; bij eigennamen heeft men, naar het schijnt, nog den ouden genitief: en | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
komt er geen van voor zooals bijv. in Noord-Brabant, maar men zegt: Anne Piers, Jan Ankjes. Op dit laatste na komt het gebruik dus heelemaal overeen met het Engelsch, in tegenstelling met het Oost-Noordbrabantsch en Hollandsch, waar de s en e veel algemeener worden gebruikt, en er aan ‘huis’ volstrekt niet gedacht wordt, m.a.w. de eigenlijke casusaanduiding is in Friesland veel minder sterk dan in het andere gebied. Toch mogen wij óók van een Casus-obliquus-s spreken, omdat deze s blijkbaar alleen optreedt na voorzetsels. Eén enkel geval hebben wij waarin deze s ook optreedt na het aanwijzend voornaamwoord: en wel in de verbinding Pake-en-dy, heit-en-dy. ‘Ik gao naor Pake en dy's’, zegt een Fries, wat letterlijk beteekent: Ik ga naar Grootvader-endie (met oorspronkelijke beteekenis: ‘en zijn bezittingen’ of: ‘en zijn huisgenooten’). In Katwijk,Ga naar voetnoot10) vinden wij zelfs volgens het zeer recente onderzoek van Prof. Overdiep heel het Brabantsche systeem terug, niet alleen bij de eigennamen en den familiestamboom, maar ook bij wie tegenover wies: ‘De vrouw, die met Janne-n-etrauwt is. Hier woont Krijn Hazenoot. Dat is Krijn Hazenoote huis. Geef het Krijn Hazenoote maor. Ik heb Krijn Hazenoote-n-ezien. 't Is van Krijn Hazenoote. Hij liep met Krijn Hazenoote’ etc. En bij den familiestamboom: Wullem van Wullem van Leen Teune, of: ‘Wullem van Wullem Leene.’ Bij het vragend voornaamwoord: Wie komt daer? Wies zag ik daer? Wies hâati toe die gulde-n-egeve? An wies hâati toe die gulde-n-egeve? Men ziet, dat het systeem precies met het Oost-Brabantsche overeenkomt in deze gevallen. Prof. Overdiep geeft als regel: ‘Terwijl deze genitief van namen op -tje en ie den vorm van het meervoud der verkleinwoorden heeft (Hè je Janties iet ezien - hè je Dirkies iet ezien?) is hij bij de andere namen gekenmerkt door e: de casusvorm van Aai is Aaie, van Jan: Janne, Piet: Piete.’ Ik meen echter, dat wij ook hierin denzelfden regel mogen aannemen als in Oost-Brabant: na klinkers (geen tweeklanken of ie, ee) en soms na r: -s, na andere klanken: -e. Dat blijkt ook uit het voorbeeld, dat Overdiep verderop geeft: de casusvorm voor Anna is Anna's. In verschillende gevallen gaat het Katwijksch nog veel verder. Zoo zet men b.v. ook de casus-e achter den bijnaam: mit Jan de | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
maomakere, en ook achter het aanwijzende die, wat naar ik zeker meen te weten, nergens in Noordbrabant voorkomt: An dies heb ik 't egeve. Dies ken ik nie (= niet) voor dat werk gebruiken. Prof. Overdiep wijst op parallellen in het mnl. waar hetzelfde voorkomt na vrouwelijke persoonnamen, en op voorbeelden uit de Slavische talen, waar de genitief-vorm van namen van levende wezens in de accusatieffunctie voorkomt. Op het Engelsch mag misschien ook gewezen worden, al is hier het verschijnsel eenigszins anders, evenals in het Friesch: ‘He was at the schoolmaster's; He went to Johnson's’, heeft nog de bijgedachte: The schoolmaster's house, Johnson's house, wat in het Oost-Brabantsch en blijkbaar ook in het Katwijksch heelemaal niet het geval meer is. Voor het Oud-Fransch wijzen wij nog op de eigenaardige functie der -s, om den casus obliquus aan te duiden; dit is daar een soort ‘paaltjeverwisselen’ geworden: het enkelvoud van mannelijke substantieven heeft s in den nominatief en mist ze in casus obliquus; in het meervoud is het juist omgekeerd: daar blijft de s weg in den nominatief en verschijnt in den casus obliquus: chevaliers beteekent dus: ridder (onderwerp), of ridders (casus obliquus); chevalier beteekent ridders (onderwerp) of ridder (casus obliquus).Ga naar voetnoot11) In Limburg bestaat dit gebruik ook nog op een heel enkele plaats. Zoo b.v. in Amstenrade: bei Joepe heim, bei Gjirre in de bakkerie; Harie van Miete; in Zeeuwsch-Vlaanderen (Zuiddorpe) alleen nog maar in de verbinding: naar moeders. Van Zuidnederland heb ik hiervoor geen gegevens. WAT. Van dit vragend voornaamwoord voor niet-personen valt niet veel mee te deelen. In het Noorden is de vorm wat, in het Zuiden wa; daar verschilt het dus nog maar in vocaal van wie. Toch is het opmerkelijk, dat die verdwenen t in heel veel plaatsen nog haar invloed doet gelden in de sandhi: wa sit ie: wat zegt hij; wa toen we: wat doen we? Voor West-Vlaanderen wijzen we op de eigenaardige vormen: wök en wiene voor wat. De vorm watte in vragenden uitroep, is waarschijnlijk geen overblijfsel van Middeln. wattanGa naar voetnoot12) maar een parallelvorm van datte en ikke. | |||||||||||||||
Het bijvoeglijk aanwijzend voornaamwoord.Welke. Ook het bijvoeglijk pronomen levert na de behandeling | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
van de adjectief-declinatie niet veel stof meer tot bespreking. Welke sluit zich heelemaal aan de verbuiging van het adjectief aan. Wat er eigenaardig is bij de andere pronomina zullen wij nog even aangeven. Wat-voor-een is in heel veel plaatsen, vooral in het Noorden, een nieuw pronomen geworden, zonder dat de samenhang met het lidwoord nog duidelijk gevoeld wordt. In plaats van wafferen hoort men dan ook op vele plaatsen de gewone adjectief-declinatie: Waffere man, waffere vrouw, waffer kind. Deze declinatie vind ik opgegeven voor West-Voorne, de Zaanstreek, Kampen en het Geldersch-Overijselsch. Zelf heb ik in de Meierij nu en dan de uitdrukking: ‘ene waffere’ opgevangen, waaruit blijkt, dat wat-voor-een zelfs op weg is om adjectief te worden: ‘Ene waffere, zedde’ = een wat-voor-een zeg je? In het Zuiden bleek de verbinding over het algemeen niet zoo sterk te zijn: daar wint het de lidwoord-declinatie nog altijd. Waffer in het onzijdig (waffer kiendje) komt wel voor, maar waffere kiendje is toch meer gebruikelijk. Voor Oost-Vlaanderen wijzen wij op den eigenaardigen vorm: wakkene en voor West-Vlaanderen op wuk for e. Tegenover zukke als aanwijzend voornaamwoord staat in de Veenkoloniën houk(e) en hou'n, die zelfstandig gebruikt met de gewone nt-aanvoeging luiden: houk'nt en hou'nt. In Kampen luiden deze vormen oen; zelfstandig gebruikt wordt dat oende of ook oeniene in het enkelvoud; het meervoud is oekende. Heel opmerkelijk heeft zich dus in Kampen, doordat twee vormen naast elkaar bestonden de vorm met k tot een meervoudige beteekenis ontwikkeld; ook in de Bommelerwaard en in Oudenbosch vindt men hoeke alleen in het meervoud naast hoen. Die ‘hoek’- en ‘hok’-vormen vinden wij ook in Friesland. Daar heeft men: hokker = welke van de twee: Hokker fen beiden; hok in hynsder, in brun of in swart; en ook: hok for 'n. Hokker heeft als genitief hokkers; b.v. Der stean twa bisten, hokkers jaer is 't bêste. In het Middelnederlandsch zijn deze vormen met ‘hoek’ heel schaarsch. De eenige plaats die het Middelnederlandsch Woordenboek voor hoelyc geeft, noemt Verdam zelf dubieus.Ga naar voetnoot13) Het zouden analogievormen naar zukke kunnen zijn. Dan zou het noodig zijn, dat naast hoeke in deze streken ook zukke staat maar ik beschik | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
niet over genoeg materiaal om beide woorden overal te vergelijken. Wel is het merkwaardig, dat in Oost-Brabant naast den vorm zunnek ook hoenek voorkomt. Voor de r van hokker zal wel aan de comparatief-r moeten worden gedacht. Dat is des te waarschijnlijker omdat het beteekent: welke van de twee, wat vanzelf aan den comparatief herinnert. Men denke aan rechter en linker, ander, aan het Middelnederlandsch welker, dat dikwijls in de plaats van welk stond en aan den vorm er weder: ‘elk van beiden’.Ga naar voetnoot14)
Den Haag. P. PETERS. |
|