Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]De vervoegde voegwoorden en de Slavische conditionalisEer wij echter op deze Slavische verklaring nader ingaan, moeten wij naar goede methode eerst toch eens zien, of dit probleem niet met zuiver Nederlandsch-Duitsche middelen is op te lossen. De eerste en oudste verklaring van Beckering Vinckers, O. Böttger en O. Philipp is die van een phonetische voorbarigheid; gelijk wij er b.v. een hebben in een heele mooie toren voor een heel mooie toren waarin het bijwoord heel om z'n gevoelde eenheid met mooie, den adjectief-uitgang -e vooruitneemt; of in te nauwer nood, dat om de gevoelde eenheid van te en nauwer achter te die oude Datief- -r van nauwer anticipeert; en er dus de staande uitdrukking ternauwer-nood van maakt. In alle mij bekende gevallen strekt zoo'n anticipatie zich slechts uit tot het volgende woord. En zoo zouden wij deze verklaring dus kunnen aanvaarden, als er geen andere voorbeelden waren als b.v. het Groningsche wij-ste wa-ste du-ste? of het Enschedeesch wee-s wa-s dö-s? weet(je) wat(je) doet? waar 1o de twee woorden vlak op elkander volgen, maar 2o ook het voorafgaande woord dezelfde structuur heeft, en dus in dezelfde richting stuwt. Maar iedereen die het verschijnsel in zijn algemeenen vorm overziet, constateert aanstonds, dat hier het voegwoord of het pro- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
nomen en het werkwoord meestal vrij ver in den zin van elkaar staan. Nemen we b.v. met opzet een ouder voorbeeld uit de Limburgsche Sermoenen: ‘T(d)erde es, da-s-te ons Heren gebot vlitelike helst.’ Overwegen we nu, dat dit het normale geval is, daar alle deelen van den bijzin tusschen het voegwoord en den finieten verbaalvorm worden ingeklampt, dan begint het ons moeilijk te vallen hier aan een simpel phonetisch feit te gelooven. Waarom vinden wij het dan niet in den nevenschikkenden zin, waar het voegwoord en de finiete verbaalvorm meestal slechts door het onbetoonde pronominale subject gescheiden zijn, en alle andere zindeelen tusschen den finieten en den infinieten verbaalvorm worden ingeklampt? En als men - met van Haeringen - misschien juist in die twee bijeenhoorende klampen de gewenschte psychische eenheid zou zoeken, waarom komt dan zoo'n anticipatie nooit in den hoofdzin bij den finieten en infinieten verbaalvorm voor, die immers ook als twee klampen, alle overige deelen omvatten en insluiten, terwijl de verschillende vormen van het sterk en zwak vervoegd verleden deelwoord en de Infinitieven op -ən en -n hier evengoed aanleiding toe geven als de verbaaluitgangen van den persoonsvorm in de bijzinnen. Neen, hoe wij de zaak ook bezien, een zuiver phonetisch feit kan het niet zijn. De oorzaak moet juist in de syntactische onderschikking van den bijzin gezocht en gevonden worden.
De Duitsche geleerden, die zich met dit vraagstuk hebben bezig gehouden hellen meer over tot een meer-morphologische verklaring. Zij vergelijkenGa naar voetnoot1) namelijk de Italiaansche verbale meervoudsvormen der pronomina egli-no = illi en elle-no = illae, die immers ook in de 13de eeuw door anticipatie van den verbaaluitgang van het bijbehoorende verbum finitum (egli canta-no) moeten ontstaan zijn, evenals trouwens ook het middeliersche meervoudig pronomen = 3 pers. iat zijn uitgang aan de verbaalvormen als carat - zij beminnen te danken heeft. Deze contaminaties zelf zijn totnutoe zelden afdoende verklaard. Ik meen echter dat deze het onvermijdelijk gevolg geweest zijn van de overgangsphase, die wij zoowel in de Romaansche als de Keltische talen aantreffen. In de oude Indogermaansche periode beteekende immers de finiete verbaalvormen zelf een volledigen zin uit subject en verbaal praedicaat bestaande; maar in de nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
West-Europeesche periode hebben diezelfde finiete verbaalvormen een apart subjectspronomen naast zich noodig, om een volledige zin te zijn. Het ligt dus voor de hand dat in de overgangsphase tusschen deze beide perioden, er contaminaties tusschen den verbaaluitgang en de subjectspronomina ontstaan zijn. Trouwens daarvan heeft het Germaansch nog meer en duidelijker voorbeelden dan het Romaansch en Keltisch. Zoo nam b.v. de Duitsche en Limburgsche verbaaluitgang van den 2den pers. enkelv. nimis-du geassimileerd tot nimistu, door historisch onjuiste scheiding in nimist-du, den geassimileerden Anlaut van het subjectspronomen als Auslaut over en hebben wij nu den gecontamineerden verbaaluitgang op -st. Omgekeerd nam het subjectspronomen van den 2den pers. meervoud gi, ger of ihr door een even onjuiste scheiding van nimith-gi, nimith-ger of nimith-ihr den Auslaut van den verbaalvorm, als Anlaut van het subjectspronomen over, en vinden wij zoowel in het Brabantsch Limburgsch, als in het Hoogduitsch en in het Oudnoorsch, nu gecontamineerde pronomina van den 2den pers. meerv. di, də, tger, dger, dir en ther enz. En zoo vinden wij b.v. in het Duitsch en Nederlandsch ook een nieuw gecontamineerd subjectspronomen voor den 1sten pers. meerv. mə uit geven-wə > gevə-mə; waarin dus ook weer de nasale Auslaut van den verbaaluitgang tot Anlaut van het pronomen is geworden. Nu is het natuurlijk een onloochenbaar feit, dat deze gecontamineerde pronomina en vervoegingsvormen ook hier en daar in de bijzinnen met onze vervoegde voegwoorden zijn terug te vinden. Maar deze morphologische contaminaties kunnen evenmin als de phonetische voorbarigheid het syntactisch systeem onzer vervoegde voegwoorden verklaren. Bovendien dekken de twee gebieden elkaar heelemaal niet. De contaminaties der subjectsvoornaamwoorden en verbaaluitgangen beslaan een drie-, viermaal zoo groot gebied. Verder komen onze vervoegde voegwoorden óók voor in dialecten, die tot op den dag van heden, het oude systeem der zuivere finieteverbaalvormen plus de ongecontamineerde verbaaluitgangen hebben bewaard b.v. in Enschede wees was dös? Omgekeerd is het echter niet uitgesloten, dat juist ons syntactisch systeem een helpende oorzaak is geweest van deze contaminaties, omdat b.v. het gecontamineerde 2de pers. plur. pronomen, gelijk O. Weise bewees, in vele Duitsche dialecten alleen in bijzinnen juist na een onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
schikkend voegwoord voorkomt. In het Zeitschrift für Deutsche Mundarten blz. 203 noemt hij namelijk het Luxemburgsch, Moezelfrankisch en het Zevenburger Nösnisch, het Ruhlasch, het Sonnebergsch, het Eisenachsch, het Heidelbergsch en het dialect van den Opperpalts, die alle hierin overeenkomen. Hoe wij de zaak dus ook wenden of keeren, in het Duitsch en Nederlandsch alleen kunnen wij geen ratio sufficiens der vervoegde voegwoorden vinden. Want zóó en zóó alleen kan en moet het besproken geval dus gekarakteriseerd worden. Met den dubbelzinnigen term ‘congrueerende voegwoorden’ wordt toch van het begin af aan een verwarring der verbaaluitgangen met de subjectspronomina aangekweekt, die vooral van Haeringen noodlottig is geworden. Of ik, ofje en ofwe kunnen, vergeleken bij het Duitsche Und ob, congrueerende voegwoorden heeten; maar ofs, oft en offen zijn niets anders als vervoegde voegwoorden, zoolang wij er niets willekeurig inleggen. Welnu, zulk een vervoeging wordt nu ineens en ten volle uit den Slavischen Conditionalis verklaard, als wij zien, dat daar juist de onderschikkende voegwoorden inderdaad bijna altijd samenkoppelingen zijn, die bestaan uit een voegwoord en een vervoegden vorm van het werkwoord zijn, terwijl dan in plaats van onzen finieten verbaalvorm een participium zonder persoonsuitgang volgt, maar dat in getal en geslacht met den finieten verbaalvorm congrueert. Deze innere Sprachform is nu door de later op Slavisch gebied aangekomen Duitschers van het Sudetenland, het Erz- en het Fichtelgebirge, evenals in Silezië en de Lausitz, aan de oudere Slavische bevolking ontleend, met behoud natuurlijk van hun Duitsche werkwoordsvervoeging en traditioneele bijzinstructuur, met een verbum finitum aan het slot, zoodat pas op Duitsch gebied die dubbelheid van den verbaaluitgang optreedt, die van Haeringen tot den term ‘congruentie’ verlokte, maar die om de eigenaardige natuur van de Conditionalis-constructie met de l-participia juist wèl in het Slavisch, maar niet in het Germaansch blijkt voor te komen. Dit is nu echter geen uitvinding van mij, want zoo heeft Heinrich Gradl het reeds in 1872 begrepen en in Kuhn's Zeitschrift, Deel 20 blz. 196-201 gepubliceerd. De reden, waarom dit door de Duitsche geleerden niet is aanvaard, is voorzeker de korte bondigheid en onvolledigheid waarmee deze auteur heel dit ingewikkeld ontstaansproces in een paar zinnetjes heeft samengevat. Maar als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
tegen-argument gold vooral, dat deze vervoegde voegwoorden ook in het Westen van Duitschland voorkomen, waar van een Slavisch mengproces, laat staan van een Slavisch oervolk, totnutoe niets bekend was. Maar gelijk wij hierboven hebben aangetoond is de continuiteit der Duitsche dialecten met vervoegde voegwoorden een onmiskenbaar feit. Zij hangen in twee languitgerekte slierten aan elkander, evenals de biologische bruggen, die ik in Ras en Taal, voor verschillende andere Nederlandsch-Poolsche en Nederlandsch-Czechische phonetische parallellen, naar de gegevens van den officieelen Deutschen Sprachatlas en mijn eigen taalgeographisch onderzoek in Nederland heb afgeteekend. Omdat de aldaar behandelde phonetische feiten allerwaarschijnlijkst op een erfelijke articulatie-basis berusten, heb ik echter, al bewees ik in navolging van N. van Wijks Poolsch-Nederlandsche Parallellen, de overeenkomst steeds met echte Slavische taalfeiten; voor deze Ingvaeonische feiten altijd de mogelijkheid open gehouden, dat zij in Duitschland en Nederland niet op historisch-Slavischen taal-invloed berustten, maar aan het Praeslavisch ras, dat volgens Csekanowski aan Slavische en Germaansche volken gemeen is, te wijten zijn. Maar deze opengehouden mogelijkheid sluit in vele dier phonetische gevallen ook een eigenlijken historischen Slavischen invloed niet uit. En een der niet-phonetische feiten, die ik met opzet ook daar reeds bijbracht, was het samenvallen der twee woorden voor voet en been, (Ras en Taal blz. 178-181) dat toch moeilijk een erfelijk feit kan zijn, maar op sociologische verbreiding moet berusten. Welnu, ik kan mij nu dus 1o op de waarschijnlijk ook-sociologisch-historische verbreiding van vele Slavisch-Duitsch-Nederlandsche klankontwikkelingsparallellen en 2o van het zeker sociologischhistorische óók Slavisch-Duitsch-Nederlandsche lexicale feit van slechts één woord voor voet en been beroepen, om de vroege aanwezigheid van een Slavisch bevolkingsaandeel in West-Duitschland en Nederland te verklaren, en ik ben er dus allesbehalve van geschrokken, toen ik, reeds voor een paar jaar bemerkte, dat hierbij ook de vervoegde voegwoorden als een syntactisch Slavisme zullen moeten opgenomen worden. De van Susteren uit tot in Heusden en Zuid-Brabant met ook Slavische strijdknechten gevoerde oorlog van Zwentibold, de tal- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
rijke middeleeuwsche tradities van den Wiltenburg te Utrecht,Ga naar voetnoot2) terwijl de Wilten onmiskenbaar het meest naar het Westen langs de Oostzeekusten opgerukte Slavische volk zijn; de onloochenbare volksverhuizing der Thuringen - die in de vroege Middeleeuwen nog veel meer Slaven dan Germanen waren - en tusschen 300 en 400 via de Veluwe naar het Limburgsch-Brabantsch-Vlaamsche Thoringia zijn verhuisd, en de vóór-Christelijke afkomst der Chatten, Batavieren en Caninefaten uit Hessen - waarvan de Germanen evenzeer met Slaven gemengd waren - geven aan deze, nu uit de taalfeiten bewezen aanwezigheid der Slaven hier voldoende historischen steun. Maar laat ik zelf ook niet in Gradl's fout hervallen en dus ten slotte nog iets uitvoeriger op de Slavische onderschikkende voegwoorden ingaan. De Slaven hebben van de oude Indogermaansche modi bijna niets bewaard, dat zou kunnen dienen om de verbaalvormen van de bijzinnen te karakteriseeren, en daarom hebben zij nu uit een twijfelachtigen optatiefvorm van het hulpwerkwoord zijn bimĭ en een deelwoord op -lŭ den zoogenaamden Conditionalis ontwikkeld. Bimĭ wordt nu als volgt vervoegd: 1s. bimĭ, later byxŭ, 2s. bi, 3s. bi, 1pl. bimŭ, later bixomŭ, 2pl. biste, 3pl. bišę of bǫ. In Joh. 8, 19 vinden wij zoo: ašte mę biste vědeli: als gijlieden mij kendet. Deze conditioneele vorm biste vědeli die aanvankelijk een zuivere irrealis-beteekenis had, werd nu het model der meeste ondergeschikte zinnen. Eerst ontwikkelt deze Conditionalis toch een finale bijzinbeteekenis voor onvervulbare, weldra echter ook voor bereikbare doelstellingen. Dan vinden wij al spoedig ook vergelijkende bijzinnen van dezen vorm, en daarna alle min of meer algemeene relatief-zinnen. Verder vinden wij den Conditionalis dan in afhankelijke vraag- en mededeelingszinnen, vaak nog met een vleugje van irrealiteit of bescheiden beleefdheid, maar later ook in alle andere; zoodat ten slotte alle voorwerp- en waarnemingszinnen dezen vorm aannemen met het gevolg, dat de afzonderlijke Slavische talen dezen Conditionalisvorm als den eenigen algemee- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
nen taalvorm voor den afhankelijken zin uit de gemeenschappelijke Slavische oertaal (sociologisch) hebben overgeërfd. In het Czechisch wordt het conditioneele hulpwerkwoord nu aldus vervoegd: 1s. bych, 2s. bys, 3s. by, 1pl. bychom, 2pl. byste, 3pl. by. De frequentste onderschikkende voegwoorden zijn: kdy wanneer, als, a opdat, že dat, omdat en jako zoodat. Deze worden nu als volgt vervoegd:
Men lette er echter op, dat hier, als het subject vrouwelijk was, het 1-participium in het enkelvoud op -la en in het meervoud op -ly uitging. In het Poolsch is de vervoeging van hetzelfde hulpwerkwoord deze: 1s. bym, 2s. bys, 3s. by, 1dual. byšwa, 1pl. byšmy, 2pl. byšcie, 3pl. by. Welnu, de onderschikkende voegwoorden gdy-bym (als), a-bym (opdat), zebym (dat) en iz-bym (dat), jak-bym (alsof) enz. worden hier op juist dezelfde wijze als in het Czechisch ook congrueerend met een 1-participium vervoegd. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook in het Oppersorbisch wordt het Conditioneele hulpwerkwoord nog vervoegd: 1s. bych, 2s. by, 3s. by, 1d. bychmoj, 2,3d. byštaj, 1pl. bychmy, 2pl. byšće, 3pl. bychu. Alleen staan hier naast den vervoegden werkwoordsvorm altijd de overeenkomstige pronominale subjects-pronomina. Deze zijn: 1s. ja, 2s. ty, 3s. wón, 1d. mój, 2d. wój, 3d. wonaj, 1pl. my, 2pl. wy, 3pl. woni b.v. in Jo. 9, 41: hdy-byšće wy slepi byli = als gijlieden blind waart; of Jo. 11, 21: hdy-by ty tody byl: als je hier waart geweest. Dus volkomen als in 't Czechisch en Poolsch, behalve dat er hier de subjects-pronomina wy = gijlieden en ty = je bij staan. Hieruit begrijpt men gemakkelijk, dat in het verder ontwikkelde Nedersorbisch de conjugatie van bych geheel verdwijnen kon, en wij in plaats daarvan slechts het onveranderlijke by vinden, met het subjectspronomen ervoor of erachter: dus 1s. ja by, 2s. ty by, 3s. wón by, 1d. mej by, 2d. wej by, 3d. wónej by, 1pl. mej by, 2pl. wy by, 3pl. wóni by. Het bovengegeven zinnetje uit het Evangelie van Johannes (9, 41) luidt hier dus: gaby wy slěpe byli in plaats van hdy-byšče wy slepi byli. Juist daarom worden in het Nedersorbisch deze koppelingen tot één enkel woord: aby, ažby, ažeby en žeby opdat; gdyby, gaby: als; kakby: alsof; lěcby: of; nježliby: het zij dan dat; žoby: waar, in hoeverre.Ga naar voetnoot3) Nu hebben wij ook in het Duitsch en Nederlandsch opgemerkt, dat er verschillende dialecten in deze afhankelijke zinnen de vervoegde vormen naar aloude wijs zonder pronominale subjecten gebruiken, gelijk b.v. het Groningsch en het Enschedeesch. Welnu deze dialecten kunnen dit verschijnsel dus ontleend hebben aan een Slavische taal van het oudere type Poolsch, Czechisch en Oppersorbisch. Daarnaast staan echter andere Nederlandsche dialecten die de vervoegde voegwoorden min of meer trouw met subjects-pronomina versterken en deze kunnen dit dus aan een Slavische taal van het jongere Nedersorbische type hebben ontleend. Maar het is natuurlijk ook mogelijk, dat deze heel begrijpelijke toevoeging van het subjectspronomen in de Germaansche dialecten zich zelfstandig ontwikkeld heeft.. Wisten wij nu ook maar, hoe het in het Polabisch, Wendisch of Wiltisch, de verst naar het Westen gekomen Slavische taal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
geweest is. Maar zoover ik in deze slechts fragmentarisch bekende Slavine heb kunnen doordringen, heb ik geen zeker spoor van dit gebruik gevonden. Maar ik mag dit opstel niet sluiten zonder er ten slotte even op gewezen te hebben, dat ook wij, uit eigen taalmiddelen een zwakke parallel van deze uit finiete verbaalvormen ontstane voegwoorden ontwikkeld hebben in hetzij en 't-en-zij, het ware, 't-en-ware en het 17de eeuwsche, vooral bij Poirters frequente: is het dat voor indien. Omdat deze vormen zich echter altijd tot den 3den pers. sing. beperkt hebben, kon er in onze autonome taalontwikkeling van vervoegde voegwoorden nimmer sprake zijn.
Nijmegen, 10 Mei 1939. JAC. VAN GINNEKEN. |
|