dit laatste, pas in Febr. 1938 geschreven, artikel bij prof. De Vooys nog niet vermeld is, is natuurlijk heel verklaarbaar, maar waarom is er met het eerste geen rekening gehouden?
Wanneer prof. De Vooys deze studie der betekenisstructuren tot haar volle recht had laten komen, zouden veel feiten, bij hem in het tweede hoofdstuk verzameld, bijv. het verbreken der etymologie, de betekenisverzwakking door declassering en al die ‘betekenisovergangen t.g.v. associaties’ een andere verklaring gevonden hebben. (Met al die associaties toch wordt al héél weinig verklaard. Zie bijv. § 25 voor de associaties op grond van tijdsverband. Zo is de betekenisontwikkeling van straks, dat nog in de 17e eeuw ‘aanstonds’ betekende en tegenwoordig ‘over een tijd’, met de leer der associaties niets duidelijker gemaakt, maar alleen te verklaren als beleefdheidsverschijnsel, wijsmakerij en iemand naar den mond willen praten.) Ook zou § 20 over de metafoor er dan geheel anders uitgezien hebben. Trouwens de daar getrokken scherpe scheiding tussen een ‘metafoor’ en ‘naamgeving op grond van gelijkenis’ kan toch al ernstig in twijfel getrokken worden. Zo zegt prof. De Vooys dat bij een metafoor de spreker de bedoeling heeft in het bewustzijn van den hoorder een andere voorstellingssfeer op te roepen, maar dit geldt toch alleen voor de decadentie-metafoor, de echte beeldspraak wordt uit nood geboren en heeft geen ornatieve bedoelingen.
Het negeren van deze betekenisstructuren is ons grootste bezwaar. Overigens hadden wij nog gaarne enkele andere punten behandeld gezien, die ons belangrijker en interessanter voorkomen dan bijv. de relatief genomen tè uitgebreide §§ 14, 16, 17, welke handelen over de naamgeving naar de stof, waarvan een voorwerp gemaakt is, van een product naar de plaats van afkomst of naar den uitvinder of den fabrikant. Node missen wij een blik op den samenhang tussen de woordbetekenis en het wereldbeeld van den spreker, de noodzakelijkheid van de studie der oude cultuurcomplexen om woorden als lezen, den dans ontspringen, zoen, mnl. geheugen, eng. to read te verklaren en allerlei reeds vrij oude psychologische constateringen over het intensiteits-, identiciteits- en diversiteitsgevoel.
Bij de betekenisontwikkeling in gunstigen of in ongunstigen zin menen wij de pejoratieve ontwikkeling als overheersend te mogen beschouwen. Naast de verklaring die op p. 48, 49 gegeven wordt, zij nog gewezen op de werking van de algemeen-menselijke tendens van het vergoelijken, welke juist op den duur aan woorden als slecht. gemeen en middelmatig het ongunstige timbre verleende. Verder zijn een hele groep van pejoratieve ontwikkelingen (mevrouw, vrouw, mijnheer)