de psychische mogelijkheden dus, die schuilen in den mensch; 't dramatisch conflict, voortkomend uit de botsing der karakters onderling en met de uiterlijke omstandigheden, met hoogere machten als het Noodlot, de Voorzienigheid, het Toeval enz.; al deze noodzakelijke voorwaarden voor 'n goed drama, waren de belangrijke factoren die bij de beoordeeling het groote gewicht in de schaal legden. Men baseerde zich op de definitie: de dramatische kunst is bij uitstek de kunst der uitbeelding van de menschelijke geaardheid, door middel van de handeling. (cfr. Balth. Verhagen: ‘Dramaturgie’, Amsterdam, 1927, bl. 3).
Hier tegenover staat die andere, nieuwe opvatting, die het drama ziet als een aaneenrijging van handelingen en gebeurtenissen; zoodat het drama wordt verwerkelijkt in een opeenvolgende reeks van ‘speelhandelingen’. In dit verband moet men ‘handeling’ verstaan in de eerste en primaire beteekenis en niet in de zin van het geheel der gebeurtenissen, dat volgens een bepaald plan verloopt. Elke menschelijke handeling nu bestaat uit twee componenten: een waarneembaar deel en een niet waarneembaar deel, de zgn. ‘psychische act’. Beide deelen vormen een onverbreekbare eenheid en in die eenheid komt de handeling tot den toeschouwer. Deze verneemt, door alles wat hij hoort en ziet (= het waarneembare), de gedachte, het gevoel of de wil, die er achter zit (= het niet waarneembare). Het waarneembare is dus de veruiterlijking van en krijgt zijn ‘zin’ door de psychische act. Hier ligt nu de kern van de kwestie. De nieuwere dramaturgie hield zich alleen bezig met de psychische act, een déél van de handeling. Deze deelbeschouwing leidde ertoe, dat men als fundamenteel en primair aanwees, datgene, wat slechts 'n secundaire functie had (b.v. de ‘plannen’). De nieuwe opvatting echter gaat uit van de complete speelhandeling, de speelhandelingseenheid, die primair door den toeschouwer wordt beleefd en waaruit het ‘drama’ wordt opgebouwd. De handeling is geen ‘middel’ bij de uitbeelding der menschelijke geaardheid, maar het drama is handeling.
In zijn geleerd en lijvig proefschrift: ‘Handelingsaspecten in het Drama’ (Nijmegen, 1938) ontwikkelt Dr. J.I.M. van der Kun deze (zijn) theorie en geeft hij de toepassing in de analyse der verschillende aspecten, die zich op dezelfde wijze voordeden in een zestigtal door hem onderzochte stukken. Van zeven drama's publiceerde hij volledige verloopsschema's en tabellen, o.a. ook van den hier besproken Esmoreit.
Het schema en de tabel van Esmoreit alsook de ontleding van enkele gevallen door den schrijver geven een juist beeld van de werking der aspecten en de daaruit voortkomende verloopsontroering in dit kleine Middeleeuwsche drama. Klaarblijkelijk wist de auteur van Esmoreit heel