Vraag en antwoord
Vraag 3. In onze leeraarskamer ontstond verschil van meening omtrent de ontleding van den volgenden zin: De rechercheur was verdiept in het onderzoek van de gevonden vingerafdrukken. Is het gezegde ‘was verdiept’ hier werkwoordelijk of naamwoordelijk? Of kan er misschien het best van een ‘overgangsvorm’ gesproken worden?
J. van D. te Bg. (N.O.I.).
Antwoord. Persoonlijk zou ik bij dezen zin eerder aan een naamwoordelijk dan aan een werkwoordelijk gezegde denken, daarbij aannemende dat de meest waarschijnlijke bedoeling van den spreker geweest is den innerlijken toestand van het subject aan te duiden. Dit hangt natuurlijk van het verband af. Men zou b.v. aan een rustig-zakelijke beschrijving van het politie-kantoor kunnen denken: ‘Er viel veel licht in het koele hooge vertrek. De inspecteur zat achter zijn bureau in de binnengekomen rapporten te bladeren. Een rechercheur draaide aan het radiotoestel in afwachting van de politieberichten. Zijn collega was verdiept in het onderzoek van de gevonden vingerafdrukken.’ Maar in een ander verband kan men zich ook wel een meer dynamisch-dramatische opvatting van de situatie denken, en dan zou men tot een ‘werkwoordelijk’ gezegde moeten besluiten. De beteekenis van den zin is dan bijna: De rechercheur bestudeerde met allen ijver enz. Van een ‘overgangsvorm’ behoeft men daarom nog niet te spreken, eerder van een onduidelijk geval dat een dubbele interpretatie toelaat.
De theorie van het naamwoordelijk gezegde is niet zoo eenvoudig, en in de klas merkt men dat geducht. De meeste leerlingen kennen van de L.S. keurig het beroemde achttallige rijtje ‘koppelwerkwoorden’ van buiten (zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heeten, dunken, voorkomen). Maar zoo gauw men ook het hulpwerkwoordelijk, het modale en het zelfstandige gebruik van dezelfde werkwoorden door de voorbeelden gaat mengen, weten alleen de meest intelligenten koers te houden. Hoe hier raad te schaffen en de distincties duidelijk te maken? Het best gaat men m.i. van den semantischen kant uit. De koppelwerkwoorden zijn geen echte werkwoorden en hebben daarom ook niet hun volle oorspronkelijke beteekenis behouden. Ze duiden op een bepaalde manier van zijn: worden = toekomstig zijn, blijven = bij voortduring zijn enz. Bij de zelfstandige werkwoorden en de hulpwerkwoorden blijft de beteekenis, naar verhouding, veel beter bewaard of wordt althans minder aangetast. Graaf Adolf is ‘gebleven’ in Friesland, in den slag (Wilhelmus). Wat ‘lijkt hij’ toch op zijn vader! ‘Zijn’ als koppelwoord kan men in den zin zonder gevaar