Onze Taaltuin. Jaargang 7
(1938-1939)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdScholastiek lexiconDit boekGa naar voetnoot1) brengt ons een groote verrassing. Twee vijfde toch van dit, ondanks zijn on-nederlandschen naam toch in-nederlandsch bedoeld, werk wordt ingenomen door wat Schr. in zijn ‘Woord vooraf’ noemt ‘een beknopte schets van de ontwikkeling, welke sedert zeven honderd jaar onze groeiende scholastieke vaktaal heeft doorgemaakt’; welke nochtans, met een daaraan toegevoegde ‘Lijst der bouwstoffen’, bijna tweehonderd bladzijden beslaat. Deze inleidende schets, die tevens dient ter historische verantwoording van Schr.'s lexicographisch werk, verdient zeker meer belangstelling dan doorgaans aan de ‘inleiding’ van een wetenschappelijk werk en met name van een lexicon beschoren is. De beteekenis der scholastieke wijsbegeerte voor ons Nederlandsch taalgebied treedt hier duidelijker en positiever voor den dag, dan in welke ‘geschiedenis der wijsbegeerte in Nederland’ ook maar mogelijk zou zijn. En wie zich de moeite getroost, deze, op zich beschouwd werkelijk ‘korte’, schets eens door te nemen, zal, al naargelang zijn standpunt ten opzichte van die ‘scholastieke wijsbegeerte’, met voldoening of verwondering vaststellen, dat deze wijsbegeerte, door Schr. gehuldigd als ‘de aloude menschelijke wijsheid, in Griekenland voor het | |
[pagina 338]
| |
eerst zich zelf bewust geworden, door de Kerkvaders ten doop gehouden en in den geest van St. Thomas uitgegroeid tot die heerlijke wereldbeschouwing, waartegen de tijd niets vermag’, als element in onze kultuurgeschiedenis niet voorbijgegaan kan worden. Uitgaande van Beatrijs van Tienen en van Hadewijch, die reeds theologische vakwoorden wisten te verdietschen, maar overigens meer den invloed der troubadours dan die der scholastieken hebben ondergaan, laat Schr. ons den geleidelijken groei dier scholastieke vaktaal nog eens meemaken. Een dergelijke studie is niet alleen aantrekkelijk voor linguisten, die in deze beknopte uiteenzettingen mogelijk niet veel nieuws, doch misschien wel onvolledigheid zullen meenen te ontdekken, maar ook en vooral voor wie die wijsbegeerte nog steeds haar waarde heeft en die daarom belang stellen in elke poging om haar nader te brengen tot het volk. Achtereenvolgens worden door Schr. de typisch-scholastieke vakwoorden naar voren gebracht, waarmee onze jonge landstaal verrijkt werd door den geleerden koster Jacob van Maerlant, tijdgenoot van den Roomsch-Koning Graaf Willem II van Holland en van St. Thomas, wiens geschriften hem wel niet rechtstreeks, maar toch langs Vincent van Beauvais, den ‘speculator’, ten deele bekend waren; door Gerard Appelmans met zijn ‘Glose op den Pater Noster’; door het Rijnlandsch mysticisme van Eckart, Seuse en Tauler; het Zuid-Nederlandsch ascetisch-mysticisme van Ruusbroec en zijn biechtkind Jan van Leeuwen, den eenvoudigen kok van Groenendael; en het Noord-Nederlandsch ascetisme der Broeders van het Gemeene Leven; door Dirc van Delft met zijn ‘Tafel van der Kerstene Ghelove’, waarin heele stukken uit de Summa zijn terug te vinden; en den Franciscanerpater Hendrik Herp met zijn ‘Spiegel der Volcomenheit’. Zou hierbij aansluitend Schr.'s landgenote Anna Byns geen vermelding verdienen? Want al wordt ze reeds bij de Rederijkers ingedeeld, toch sluit haar werk in menig opzicht aan bij dat van Ruusbroec en Geert Groote. ‘Reeds bij zijn eerste mondig worden om een scholastieke vaktaal bezorgd en na het optreden van een Appelmans de stoutste verwachtingen billijkend, aldus Schr. (163 *), brengt de Nederlandsche stam het reeds vóór het eind der zestiende eeuw tot een paar wijsgeerige woordenlijsten en om het midden der zeventiende eeuw tot een eerste op volledigheid berekend wijsgeerig lexicon.’ Na verschillende andere woordenlijsten immers verschijnt in 1599 te Antwerpen als derde druk Kiliaan's ‘Etymologicum Teutonicae Linguae’. Hiermee, verklaart Schr. evenals Prof. De Vooys, heeft Cornelis Kiel voor immer een eereplaats in de geschiedenis der Nederlandsche lexicographie veroverd. Hij volgde de spelling van Keizer Karel's kanselarij en nam | |
[pagina 339]
| |
het Brabantsch tot grondslag, wat een diep besef der eenheid van den Nederlandschen stam bij hem toch niet uitsloot. Schr. is bij het samenstellen van zijn Scholastiek Lexicon blijkbaar door opzet en uitwerking van dit ‘Etymologicum’ geïnspireerd (vgl. blz. 69 *), al spreekt hij zijn bevreemding uit, dat in Kiliaan's lijst van geraadpleegde werken ‘zoo weinig Nederlandsche schrijvers voorkomen’.
Sluit Kiliaan om zoo te zeggen de eerste meer ‘Dietsche’ periode onzer scholastieke taalgeschiedenis af, de ‘Nederlandsche Woordenschat’ van Lodewijk Meyer is min of meer de bekroning der tweede, nu meer ‘Nederlandsche’, periode. Vanaf de eerste helft der zestiende eeuw toch begint men te spreken van een ‘Nederlantsche tale’ en een ‘Nederlandsche spellynghe’. Op wijsgeerig gebied zien we de philosophie zich vrij maken van de theologie, en de taalkundige bijdragen tot den scholastieken woordenschat zijn voortaan hoofdzakelijk van zuiver wijsgeerigen aard. Marnix van St. Aldegonde wordt door Schr. aangevoerd als letterkundige vertegenwoordiger der nieuwe bestrijders van de ‘géants de l'école’, zooals de kopstukken der aristotelisch-scholastische wijsbegeerte door Descartes werden genoemd. ‘Niemand, zegt Schr. (78 *), zal aan Boethius de eer betwisten de wijsbegeerte in het rijk der Nederlandsche letteren te hebben ingeleid’. Zijn werk ‘De consolatione philosophiae’ werd van 1485 tot 1703 een keer of zes vertaald. De derde en vierde vertaling zijn van den stoicijn Coornhert: één ‘uyt oude ende duystere vlaamsche tale in Neerlantsch’ en daarna in 1585 nog een rechtstreeks ‘uyt 't Latyn op nieus’. Van hem hebben we eveneens een Ethica of Zedekunst. Spieghel wordt door Schr. aangewezen als samensteller eener Nederlandsche grammatica: de ‘Twee-spraack vande Nederduitsche Letterkunst’ (zou ‘ghemeenwoorden’ niet de vertaling zijn van ‘universalia’ en ‘duidlykewoorden’ van ‘univoca’?). In 1585 verschijnen nog liefst drie Nederlandsche uitgaven eener Logica, waaronder de ‘Dialectike of Bewysconst’ van den wiskundigen Simon Stevin. Als dan twee jaar later nog een berijmde Nederlandsche ‘Rederijck-Kunst’ uitkomt, is binnen enkele jaren het heele Trivium (Grammatica, Dialectica en Rhetorica) in het Nederlandsch bewerkt. Hugo de Groot en Const. Huygens worden natuurlijk besproken, maar vooral onze groote Vondel, de theologische dichter, door Gerard Brandt geprezen, omdat ‘hij de duistere woorden van Thomas Aquinas en andere Paapsche schoolleeraaren, omtrent deeze stof bedacht, zoo gelukkig in 't Hollandsch wist uit te drukken.’ Schr. wijst er nog op, dat Descartes, volgens het onderzoek van Gilson, heel wat woorden en begrippen aan | |
[pagina 340]
| |
de door hem fel bestreden Scholastiek heeft ontleend en dat ook Spinoza aan haar meer taalverwant is, dan men zou verwachten. In 1646 krijgen we nog Kok's vertaling der Logica van Frank Burgersdijk, terwijl later in 1677 als eerste vertaling van Aristoteles zelf diens Rhetorica verschijnt. Het eind van deze periode brengt ons dan in de derde uitgave van ‘'t Twede Deel der Nederlandsche Woordenschat’ (1658) een min of meer volledig ‘kunstwoordenboek’, waarin met name de wijsgeerige vaktermen, verzameld uit de verschillende schrijvers van dit tijdvak, ‘naauwkeurighlijk en met kraft vertaalt’ zijn.
De laatste periode, door Schr. gekenmerkt als de ‘herleving van de Scholastiek’, begint met een schets van den ‘verwoeden strijd om Kant’, waarin Kinker en Rhynvis Feith het pro en contra vertegenwoordigen, terwijl Bilderdijk in den grond meer afwijzend dan instemmend tegenover hem stond. Schr. bespreekt dan de latere Nederlandsche uitgaven, die voor de vorming eener Nederlandsche scholastieke vaktaal van belang zijn geweest. Meer in het bijzonder komen Gezelle en Beysens ter sprake. Hij veroordeelt Gezelle's purisme met zijn vele nieuwvormingen, die, staande buiten alle taalgebruik en voor velen onverstaanbaar, goeddeels enkel ‘in een taalmusaeum thuishooren’ (143 *). Wie denkt bijv. bij ‘overgewordenschappelijk’, waarvoor Craeynest later ‘bovenaardschappelijk’ gebruikte, aan het Latijnsche ‘supernaturalis’? Bij Beysens ontdekt hij ‘voortreffelijke Nederlandsche vakwoorden’ en waardeert het in hem, dat waar deze ‘voor een scholastiek begrip een Nederlandsch woord voorslaat, hij zich nooit bezondigt aan die hinderlijke taalsmederij die op den scholastieken woordenschat van Gezelle en Craeynest een donkere schaduw werpt’ (148 *). Toch ontmoet hij bij Beysens nog te veel uitheemsche woorden naar zijn zin, volgens hem een gevolg van den invloed, door de Leuvensche ‘Cours de Philosophie’ uitgeoefend op het meerendeel zijner wijsgeerige werken. Zou het niet eerder mogelijk zijn, dat er voor bepaalde geijkte Latijnsche termen geen even scherp omlijnd Nederlandsch woord te vinden was? Volgens eigen opgave (161 *) heeft Schr. in zijn lexicon een 13000 Latijnsche scholastieke vakwoorden verwerkt. De vertaling daarvan heeft hij slechts voor een derde ‘geborgd’ bij oudere en jongere schrijvers, die in een bijgevoegde lijst worden vermeld en naar wier werk steeds wordt verwezen. Voor het overige is ze ontleend aan den ‘algemeenen woordenschat’ of berust op nieuwvorming. Verschillende vakwoorden werden, zegt hij, bovendien verduidelijkt met ‘zeer leerrijke wendingen’, voornamelijk aanhalingen uit de werken van St. Thomas. | |
[pagina 341]
| |
Na deze veelbelovende ‘inleiding’ stelt het eigenlijke Lexicon ons eerlijk gezegd wel wat teleur. Of het een gevolg is der toegepaste methode, die toch bij Kiliaan en Meyer tot het gewenschte resultaat schijnt te hebben gevoerd? Schr. zelf heeft zich de vraag gesteld, of zijn methode niet haar bezwaren heeft (161 *), en hij is er grondig van overtuigd, dat bij het samenstellen van een woordenboek terdege rekening moet worden gehouden met de wisseling der woordbeteekenis, waarover ook Prof. De Vooys zoo behartenswaardige dingen heeft gezegd. Deze bezwaren meent hij echter voldoende te hebben ondervangen door zich ‘bij het vertalen steeds op de eerste plaats door de te verwoorden begrippen, in ondergeschikte mate slechts door het Latijnsche woord te laten leiden’ (162 *). Maar het blijft toch bijv. een vraag, of een verwijzing naar oudere schrijvers, wat letterkundige en historische waarde kan hebben, echter ook van evenveel belang is voor een practisch woordenboek ten dienste van ‘allen, die in de eerstkomende jaren tot de Nederlandsche scholastieke vaktaal zullen het hunne bijbrengen’. De nu levende taal is daartoe beter geschikt dan dergelijke taalkundige oudheden. Schr. geeft wel een zeer uitvoerige bronnenlijst. Maar, het moge paradoxaal klinken: hoe vollediger men wil zijn, des te onvollediger is men, d.w.z. des te eerder zal blijken, wat er ontbreekt. Zoo doet het haast komisch aan om te zien, hoe poover Hoogveld en Sassen zijn vertegenwoordigd, die toch speciaal om het onberispelijk Nederlandsch, dat zij in hun tallooze geschriften de Scholastiek lieten en laten spreken, zich verdienstelijk hebben gemaakt. De jaargangen van ‘De Beiaard’ bergen nog heel wat meer wijsgeerige artikelen dan het enkele, door Schr. aangehaald. Het ‘Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer’ is blijkbaar geheel aan zijn speurzin ontgaan. Indien een Noord-Nederlandsche ordebroeder dit werk had nagezien, zouden ook ongetwijfeld wendingen als: ‘zullen worden te gemoet gezien’, ‘moet worden een begin gemaakt’, ‘te mogen tot een goed einde brengen’, enz., en termen als: ‘gezield wezen’ (animatum), ‘denking’ (cogitatio), ‘oerbeeldelijk’ (exemplaris), ‘wortellijk’ (radicalis), enz., zijn gewijzigd. Ook uitdrukkingen als: ‘de Nederlandsche woordchronologie is nog steeds de luiers niet ontwassen’ (IX) en ‘Boethius... heeft de Scholastiek de luiers aangebonden en onder zijn geleide heeft ze haar eerste stappen gewaagd’ (54 *) zijn wel zeer schilderachtig, maar in een werk als dit toch niet naar onzen Noord-Nederlandschen smaak. Schr. betuigt, dat ‘aanvankelijk een verklarend scholastiek lexicon ook (zijn) voorkeur had’; daarvoor is het volgens hem ‘echter bepaald te vroeg’ (160 *), ofschoon uit ‘De Katholieke Encyclopaedie’ m.i. al een zeer bruikbaar ‘verklarend scholastiek lexicon’ geëxcerpeerd zou kunnen | |
[pagina 342]
| |
worden. Dit neemt niet weg, dat een korte ‘Nederlandsche’ omschrijving verwacht mocht worden bij woorden als: ‘agnosticisme’ (agnosticismus), ‘ceremonie’ (caeremonia), ‘communisme’ (communismus), ‘conscientialisme’ (conscientialismus), ‘creatianisme’ (creatianismus), ‘electron’ (electron), ‘liturgie’ (liturgia), enz. enz., waar Schr. blijkbaar niet een Nederlandsch woord heeft kunnen vinden of vormen, gelijk bij ‘utilitarisme, nutsmoraal’ (utilitarismus). We zouden bovendien de vraag kunnen stellen, of een ‘Scholastiek Lexicon’, zooals het hier, als enkel woordenboek, door Schr. is opgezet, niet evenzeer een Nederlandsch-Latijnsch als een Latijnsch-Nederlandsch gedeelte zou moeten omvatten; de gegeven ondertitel doet dit trouwens ook verwachten. Zou dat zelfs niet beter kunnen dienen als grondslag van een toekomstig ‘verklarend Nederlandsch scholastiek lexicon’. Wat de verdere uitwerking betreft, ligt het voor de hand, dat men hier en daar een andere vertaling zou wenschen, bijv. voor ‘analogia’, verhouding, vergelijking; ‘secundum analogiam’, verhoudingsgewijze, vergelijkenderwijze. Bij de vertaling van ‘abrogare’, afschaffen, behoeft toch werkelijk niet verwezen te worden naar Bellefroid, evenmin als naar Beysens bij de vertaling van ‘circumstantia’, omstandigheid. De behandeling van vele slagwoorden had ook veel korter en daardoor duidelijker kunnen zijn; hoeveel woorden zouden bijv. bij ‘abrogatio’ wel door een herhalingsstreepje kunnen zijn vervangen. Hetzelfde geldt van de herhaling van gelijke namen in de ‘Lijst der bouwstoffen’; vele werken worden ook in den tekst en, onnoodig uitvoerig, in de voetnoten der ‘inleiding’ vermeld, waarbij echter hinderlijke spellingvariaties voorkomen. De tekstverwijzingen zijn al te sprekend en uitvoerig gedrukt en waren wellicht beter nà de vertaling geplaatst; bijv. ‘scientia naturalis a materia abstrahit, s. thomas, comm. in boethii de trinitate, q. 5, a. 2, ad 1, Natuurwetenschap ontdoet van de stof’ (beter ware: laat de stof buiten beschouwing).
Met dat al hebben we groote bewondering voor den moed en het geduld, waarmee Schr. dit lexicon heeft samengesteld en dat, ondanks de verbeteringen, die vooral voor den Noord-Nederlander te wenschen overblijven, als ‘schakel in de ontwikkeling van de Nederlandsche vaktaal’ zeker zijn beteekenis heeft en voor menigeen een prikkel zal zijn om door zorgvuldige woordkeuze bij te dragen tot de vorming eener echt Nederlandsche scholastieke vaktaal. Een zeker zelfstandig gebruik onzer moedertaal zal echter steeds noodig blijken: met enkel vertalen van St. Thomas en andere scholastieke schrijvers komen we er niet.
de Bilt (Utr.) I.J.M. VAN DEN BERG. |
|